SRU-HvJ-2020-9

  • Instantie Hof van Justitie
  • Zaaknummer ATC-HB 19/04
  • Uitspraakdatum 25 augustus 2020
  • Publicatiedatum 02 september 2020
  • Rechtsgebied Tuchtrecht
  • Inhoudsindicatie

    Om te bepalen wat de advocaat in het concrete geval heeft te doen of heeft na te laten is de tuchtrechter vaak genoodzaakt zich uit te laten over de strekking van een gedragsregel. Het Hof bevestigt de beslissing van het Advocaten Tuchtcollege onder aanvulling van gronden.

Uitspraak

HOF VAN JUSTITIE
dienende als beroepsinstantie van het Advocaten Tuchtcollege

In de zaak van

[appellant],
advocaat,
kantoorhoudende te [district],
appellant, hierna aangeduid als ‘[appellant]’,
gemachtigde: Mr. M.G.A. Vos, advocaat,

tegen

[geïntimeerde],
wonende te [district],
geïntimeerde, hierna aangeduid als ‘[geïntimeerde]’,
procederend in persoon,

inzake het hoger beroep van de door de Voorzitter van het Advocaten Tuchtcollege (hierna “ATC” genoemd) uitgesproken beslissing van 21 oktober 2019 (no. 19/12) (hierna aangeduid als “de bestreden beslissing”) tussen [geïntimeerde] als klaagster en [appellant] als advocaat tegen wie de klacht is ingediend,

spreekt de Fungerend-president, in naam van de Republiek, op de voet van artikel 57 van de Advocatenwet (S.B. 2004 no. 42 zoals laatstelijk gewijzigd bij S.B. 2015 no. 42) de navolgende beslissing uit.

1. Het procesverloop
1.1. Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken c.q. handelingen:

  • de brief d.d. 21 november 2019 ontvangen ter Griffie van het Hof van Justitie d.d. 22 november 2019 alsmede de memorie van grieven, waaruit blijkt dat [appellant] hoger beroep heeft ingesteld tegen de bestreden beslissing van het ATC;
  • de processen-verbaal van het verhoor van partijen gehouden op 14 januari 2020 en 18 februari 2020;
  • een rolbeschikking waarin het hof heeft beslist dat eenmaal aangevangen tuchtzaken vanwege de strafrechtelijke aard daarvan, met een beslissing op de klacht dienen te worden beëindigd en intrekking daarom niet mogelijk is;
  • de conclusie na gehouden verhoor van partijen zijdens appellant overgelegd d.d. 18 februari 2020;

1.2. De uitspraak van de beslissing was aanvankelijk bepaald op 18 februari 2020, doch is nader bepaald op heden.

2. De ontvankelijkheid van het beroep
Op 21 oktober 2019, waren partijen niet aanwezig bij de uitspraak van de tuchtbeslissing waarvan beroep. Het afschrift van de bestreden beslissing heeft [appellant] op 25 oktober 2019 van de Secretaris van het ATC ontvangen en zij heeft bij schrijven d.d. 21 november 2019 appel aangetekend tegen genoemde beslissing, weshalve zij ontvankelijk is in het ingesteld appel.

3. De feiten
Voor de beoordeling van de klacht en dit appel wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.
3.1. [appellant] heeft in het jaar 2007 van [geïntimeerde] de opdracht ter zake het verlenen van juridische bijstand aangenomen. [geïntimeerde] heeft in dit kader SRD.1.750, -, SRD.600,- en €.4.900, – in kontanten aan [appellant] betaald welke bedragen [appellant] heeft ontvangen.

3.2. Uit een notariële akte d.d. 18 juli 2008, verleden ten overstaan van notaris Derrick Alexander, blijkt dat [geïntimeerde], handelende als enig bestuurslid van [stichting 1], een perceelland groot 998 m2 met al hetgeen daarop staat en gelegen aan [adres] te [district] heeft verkocht en overgedragen aan [stichting 2] waarvan [appellant] het enige bestuurslid is;

4. De procedure in eerste aanleg
4.1. [geïntimeerde] heeft bij het ATC gevorderd dat er maatregelen worden getroffen tegen [appellant] op grond van tuchtrechtelijk verwijtbare handelingen en heeft voorts teruggave van de aan [appellant] betaalde gelden alsook van het overgedragen perceel gevorderd.

4.2. Als grondslag voor de vordering heeft [geïntimeerde] aangevoerd:

  • dat [appellant] tekort is geschoten in haar dienstverlening;
  • dat zij op advies van [appellant] vermogensbestanddelen toebehorende aan haar echtgenoot, met wie zij buiten gemeenschap van goederen was gehuwd, heeft ondergebracht in een stichting, namelijk [stichting 1] en – dat [appellant] vervolgens erop heeft aangedrongen één van de percelen uit de stichting aan haar over te dragen als deel van haar honorarium terwijl er nimmer enig honorarium was overeengekomen tussen haar en [appellant];
  • voorts dat [appellant] misbruik heeft gemaakt van de emotionele situatie waarin [geïntimeerde] verkeerde door haar te misleiden en te manipuleren teneinde het betreffend perceel overgedragen te krijgen.

4.3. [appellant] heeft hiertegen aangevoerd:

  • dat zij in de periode 2007 tot 2010 juridische bijstand aan [geïntimeerde] heeft verleend. Vanwege de vele zaken die [geïntimeerde] aan haar had voorgelegd was het niet mogelijk vooraf vast te stellen wat het honorarium zou zijn;
  • dat zij nimmer het verzoek heeft gedaan aan [geïntimeerde] om het betreffend perceel aan haar over te dragen. Integendeel werd dit voorstel door [geïntimeerde] zelf gedaan om zo het honorarium deels te kunnen verrekenen;
  • dat zij rekening heeft gehouden met de financiële situatie van [geïntimeerde] en zij daarom het honorarium betreffende haar bijstand met betrekking tot de oprichting van [stichting 1] heeft gemitigeerd naar SRD 20.000, -, waarvan een deel door [geïntimeerde] in contanten is voldaan en een deel verrekend is met de overdracht van het perceel.

4.4. Het ATC heeft hierna bij beslissing d.d. 21 oktober 2019 met de daarin vermelde gronden, de klacht van [geïntimeerde] gegrond verklaard en [appellant] de tuchtmaatregel van berisping opgelegd.

5. De grieven
[appellant] heeft een zestal grieven aangevoerd tegen de beslissing van het ATC, zakelijk weergegeven neerkomende op:

Grief 1. Niet-ontvankelijkheid van de klager.
Blijkens het schrijven d.d. 04 juni 2018 is de klacht ingediend door [geïntimeerde] in persoon. Niet is gebleken, dat de klacht door [stichting 1] is ingediend, waardoor de klager niet-ontvankelijk verklaard moet worden.

Grief 2. Niet tijdig doorsturen van de klacht door de Deken van de Surinaamse Orde van Advocaten.
De toenmalige Deken van de Surinaamse Orde van Advocaten (hierna: de Deken) heeft [appellant] aangeschreven teneinde zich te verweren op de door [geïntimeerde] ingediende klacht, hetwelk [appellant] heeft gedaan. Hierna heeft zij mondeling van de toenmalige Deken mogen vernemen, dat de klacht als oneigenlijk c.q. ongegrond of van onvoldoende gewicht is bevonden. Echter heeft [appellant] daarna nimmer iets van de toenmalige Deken ter zake vernomen. Omdat de Deken de klacht niet terstond door heeft gestuurd naar het ATC is hier sprake van rechtsverwerking. Immers heeft de toenmalige Deken zijn rechten verspeeld door de zaak na het verweer te hebben ontvangen, als afgedaan te beschouwen en zich naar [appellant] toe ook zo te uiten.

Grief 3. Verjaring van de klacht.
Er is sprake van verjaring, gezien het feit dat de juridische bijstand die door [appellant] is verleend dateert van de jaren 2007, 2008 en 2009, zijnde tien jaren terug. [geïntimeerde] heeft haar klacht niet tijdig ingediend en dient zij op grond hiervan niet-ontvankelijk te worden verklaard.

Grief 4. Geen sprake van onzorgvuldig en niet nauwgezet omgaan in geldelijke aangelegenheden.
Ten onrechte heeft het ATC overwogen, dat een advocaat er zorg voor dient te dragen dat er duidelijke afspraken gemaakt worden met betrekking tot het honorarium. De advocaat is echter niet altijd in staat om in de eerste momenten van het contact met de cliënt, het met de te geven rechtsbijstand gemoeide honorarium vast te stellen. Het komt regelmatig voor, dat het honorarium gedurende de uitvoering van de opdracht of aan het eind van de werkzaamheden, door de advocaat wordt vastgesteld.

Grief 5. Geen onduidelijkheid met betrekking tot de gedeclareerde en ontvangen bedragen.
Ten onrechte heeft het ATC onder 4.3 van haar beslissing aangegeven, dat [appellant] op onduidelijke wijze heeft gecommuniceerd met [geïntimeerde] over de verschuldigde kosten. Dat voorts niet uit het onderzoek is komen vast te staan, dat de afspraken tussen [appellant] en [geïntimeerde] met betrekking tot het honorarium schriftelijk zijn vastgelegd, waardoor er geen duidelijkheid was voor [geïntimeerde] en niet van haar hoefde te worden verwacht dat zij de achteraf gedeclareerde bedragen van [appellant] hoefde te accepteren. [appellant] geeft aan, dat zij expliciet heeft aangegeven welke werkzaamheden zij voor [geïntimeerde] heeft uitgevoerd. De verschuldigde kosten waren in vele zaken niet vooraf bepaalbaar. Het komt voorts vaker voor, dat de advocaat na afronding van de werkzaamheden tot een begroting komt.

Grief 6. Geen sprake van enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt.
Ten onrechte heeft het ATC overwogen, dat het accepteren van de overdracht van een perceel als verrekening, als deel van het honorarium, in strijd is met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt. [appellant] ontkent dat de overdracht van het perceel op instigatie van haar is gedaan. De overdracht van het perceel is op verzoek van [geïntimeerde] gedaan.

6. Vordering in hoger beroep
[appellant] concludeert op bovengenoemde gronden tot vernietiging van de beslissing van het ATC waarvan beroep en opnieuw rechtdoende de klacht als ongegrond te verklaren en [geïntimeerde] niet-ontvankelijk te verklaren.

7. De beoordeling
Primair dient te worden opgemerkt dat advocaten op grond van artikel 37 van de Advocatenwet aan tuchtrechtspraak zijn onderworpen ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met de zorg die zij als advocaat behoren te betrachten ten opzichte van degenen wier belangen zij als zodanig behartigen of behoren te behartigen, ter zake van inbreuken op de ordebesluiten en ter zake van enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. Ingevolge het bepaalde in artikel 17 lid 2 van de Advocatenwet zijn de ere-regelen op advocaten van toepassing. Deze ere-regelen, ook wel gedragsregels genoemd, die overigens niet uitputtend zijn vastgesteld, kunnen als een leidraad dienen bij de beantwoording van de vraag of de tuchtrechtelijke norm van artikel 37 van de Advocatenwet is geschonden. Om te bepalen wat de advocaat in het concrete geval heeft te doen of heeft na te laten is de tuchtrechter vaak genoodzaakt zich uit te laten over de strekking van een gedragsregel. Daarbij zal rekening dienen te worden gehouden met ontwikkelingen binnen de advocatuur, met name met veranderde opvattingen over hetgeen een behoorlijk advocaat al dan niet betaamt. Hierop zal in het navolgende worden ingegaan.
Het Hof overweegt met betrekking tot de aangevoerde grieven als volgt:
7.1. Met betrekking tot grief 1: niet-ontvankelijkheid van [geïntimeerde] omdat zij niet degene is met wie de overeenkomst tot het verrichten van enkele diensten is gesloten.
Uit de overgelegde stukken en tijdens de behandeling van de klacht in hoger beroep, is niet komen vast te staan dat [appellant] namens [stichting 1] heeft gehandeld. Gebleken is dat de stichting voornoemd op een latere datum is opgericht, dan de datum waarop [appellant] door [geïntimeerde] in de arm is genomen om juridische bijstand te verlenen. Immers het probleem waarmee [geïntimeerde] naar [appellant] was gekomen heeft ertoe geleid dat op voorstel van en onder begeleiding van [appellant] [stichting 1] is opgericht en een aantal goederen in die stichting zijn ondergebracht. Het Hof concludeert, dat [geïntimeerde] en niet [stichting 1] een overeenkomst tot het verrichten van enkele diensten heeft gesloten met [appellant]. Daarnaast heeft [appellant] bij de behandeling van dit appel zelf aangegeven, letterlijk geciteerd: “Vervolgens is [geïntimeerde] met een andere zaak bij mij gekomen, waar het erom ging dat [persoon] over een machtiging scheen te beschikken…………………Daarom het idee om de onroerende goederen onder te brengen in een stichting vermogensbeheer waarbij [geïntimeerde] dan de leiding zou hebben………………..Ik heb alle voorbereidingen voor haar getroffen om te komen tot de oprichting van [stichting 1], om alle onroerende goederen hierin onder te brengen. etc.” Grief 1 faalt derhalve.

7.2. Met betrekking tot grief 2: niet tijdig doorsturen van de klacht door de Deken.
Het Hof gaat voorbij aan de blote stelling van [appellant] dat zij mondeling van de toenmalige Deken heeft mogen vernemen dat de klacht van [geïntimeerde] niet gegrond was en dat zij er derhalve op mocht vertrouwen dat de klacht was afgedaan. Van [appellant] mocht, gelet op haar veronderstelde wets- en rechtskennis alsook jarenlange praktijkervaring, verwacht worden dat zij kon weten en begrijpen, dat – voor zover er een dergelijke mondelinge toezegging gedaan zou zijn – daar geen waarde aan kon worden gehecht. Immers is in de Advocatenwet in artikel 41 lid 4 uitdrukkelijk bepaald dat de Deken, indien die van oordeel is dat de ingediende klacht niet klachtwaardig is, dit schriftelijk aan de klager en de advocaat tegen wie de klacht is ingediend moet mededelen. Van enige rechtsverwerking is geen sprake simpel vanwege het feit dat er geen sprake is van een recht van de Deken om de klacht naar het ATC door te sturen doch gelet op het bepaalde in artikel 41 lid 3 en artikel 42 eerder een plicht om de klacht door te sturen naar het ATC. Grief 2 faalt eveneens.

7.3. Met betrekking tot grief 3: verjaring van de klacht.
7.3.1. [geïntimeerde] heeft als verweer hierop aangevoerd, dat het Advocaten Tuchtcollege in mei 2017 is geïnstalleerd en dat zij in juni 2018 haar klacht bij de Deken heeft gedeponeerd die de klacht vervolgens heeft doorgeleid naar het Tuchtcollege alwaar haar klacht in behandeling is genomen op 14 juni 2019.

7.3.2. Het Hof gaat voorbij aan de stelling van [appellant], dat de klacht zoals die door [geïntimeerde] is ingediend, verjaard is. Het Advocaten Tuchtcollege is in mei 2017 geïnstalleerd. De toenmalige Deken heeft de klacht op 10 maart 2019 doorgeleid naar het Advocaten Tuchtcollege en deze is in juni 2019 in behandeling genomen, hetwelk binnen redelijk termijn is geschied. Voorts is er geen uitdrukkelijke verjaring termijn aangegeven in de Advocatenwet. Het Hof gaat voorbij aan hetgeen door [appellant] gesteld wordt, namelijk dat [geïntimeerde] haar klacht na 2010 moest hebben ingediend bij het Hof van Justitie. Uit de stukken noch uit de behandeling van de klacht in hoger beroep is gebleken, dat [geïntimeerde] kennis droeg van het feit, dat zij het Hof kon hebben geadieerd om haar klacht in te dienen, temeer daar deze regel geen algemene bekendheid genoot; dit in tegenstelling tot de installatie van het Advocaten Tuchtcollege waaraan wel algemene bekendheid is gegeven. Grief 3 faalt derhalve.

7.4. Met betrekking tot grief 4: geen sprake van onzorgvuldig en niet nauwgezet omgaan in geldelijke aangelegenheden.
7.4.1. [geïntimeerde] stelt, dat [appellant] haar nimmer duidelijk heeft aangegeven, wat de kosten zijn waarop zij zou mogen rekenen in het kader van de juridische bijstand die [appellant] verleende en welke werkzaamheden zij specifiek heeft verricht. De werkzaamheden welke door [appellant] zijn aangegeven als te zijn door haar verricht, worden door [geïntimeerde] betwist.

7.4.2. Tijdens de behandeling van de klacht in hoger beroep is komen vast te staan, dat [appellant] werkzaamheden heeft verricht voor [geïntimeerde], doch dat er tussen partijen een twist bestaat over welke werkzaamheden zijn uitgevoerd, alsook wat de kosten voor deze werkzaamheden waren.
Ingevolge het bepaalde in artikel 9 lid a van de ere-regelen behoort tot één van de eerste verplichtingen van een advocaat de uiterste nauwgezetheid en zorgvuldigheid die in geldelijke aangelegenheden in acht dient te worden genomen.
[appellant] heeft tijdens de behandeling van de zaak in hoger beroep aangegeven, dat er uitgezocht moest worden in welke zaken zij werkzaamheden moest verrichten voor [geïntimeerde] en dat zij aan de hand hiervan een declaratie bedrag met haar zou overeenkomen. Verder, dat zij de stukken heeft doorgenomen waarna zij een mondeling traject met [geïntimeerde] heeft uitgestippeld. [appellant] heeft volgens eigen verklaring, hierna bepaalde zaken die spoed hadden gelijk aangepakt en andere zaken op de achtergrond geplaatst. Op grond hiervan komt het Hof tot de conclusie, dat [appellant] een concreet beeld had van de werkzaamheden die zij zou moeten verrichten alsook een goede indicatie kon hebben gehad van wat de mogelijke kosten zouden zijn voor elke zaak. [appellant] had naar de mening van het Hof [geïntimeerde] moeten voorzien in een duidelijk overzicht van haar werkzaamheden alsook wat de eventuele kosten hiervoor zouden zijn. [geïntimeerde] had daardoor haar afwegingen kunnen maken om al dan niet akkoord te gaan met de mogelijke kostenraming voor de verschillende zaken en bij het niet bereiken van een akkoord ervoor kunnen kiezen elders rechtsbijstand te betrekken. [geïntimeerde] is hierin in het ongewisse gelaten en aan het einde van de rit “overvallen” met hoge declaraties. Deze wijze van handelen van [appellant] is in elk geval in strijd met artikel 9a van de ere-regelen. Grief 4 gaat derhalve ook onderuit.

7.5 Met betrekking tot grief 5: geen onduidelijkheid met betrekking tot de gedeclareerde en ontvangen bedragen.
7.5.1 [geïntimeerde] stelt, dat [appellant] nimmer uitdrukkelijk heeft aangegeven, wat haar honorarium zal zijn voor het verlenen van rechtsbijstand maar dat zij slechts met tussenpozen aangaf, wat betaald moest worden voor haar diensten en dat zulks door haar werd voldaan.

7.5.2 Vaststaat dat er geen duidelijke afspraken zijn gemaakt tussen partijen voor wat betreft het honorarium. [appellant] heeft tussentijds bedragen gedeclareerd respectievelijk SRD.1.750, – zijnde het voorschot voor de door [appellant] te verlenen diensten, SRD.600,- en €.4.900, – zijnde de slotdeclaratie. Niet is gebleken voor welke werkzaamheden er door [appellant] is gedeclareerd en op basis waarvan de voornoemde bedragen tot stand zijn gekomen. Het had op de weg van [appellant] gelegen, om conform hetgeen zij aan [geïntimeerde] had voorgehouden, namelijk dat zij een declaratie bedrag met haar overéén zou komen, duidelijk aan te geven voor welke werkzaamheden zij declareerde en hoe die declaratie was opgebouwd.
Artikel 11a van de ere-regelen schrijft voor, dat de declaratie van de advocaat redelijk dient te zijn, in aanmerking nemende de omstandigheden, de omvang en het gewicht van de zaak.
Nu [appellant] geen uiteenzetting heeft gegeven van de werkzaamheden die zij voor [geïntimeerde] heeft verricht, kan niet eenvoudig getoetst worden als de door haar ingediende declaratie redelijk is ten opzichte van de omstandigheden, omvang en gewicht van de zaak.
[appellant] heeft Artikel 11a van de ere-regelen niet in acht genomen. Ook grief 5 schiet haar doel voorbij.

7.6 Met betrekking tot grief 6: Geen sprake van enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt.
7.6.1. [geïntimeerde] voert aan, dat [appellant] misbruik heeft gemaakt van haar fragiele emotionele staat om één van de percelen behorende tot [stichting 1] overgedragen te krijgen als deelbetaling van haar honorarium welke zij in rekening bracht voor de verleende bijstand bij het oprichten van de voornoemde stichting.

7.6.2. Uit de overgelegde stukken en de behandeling van de klacht in hoger beroep is komen vast te staan, dat [geïntimeerde] advies gevraagd heeft aan [appellant] ten aanzien van de onroerende goederen van thans, wijlen haar echtgenoot. Voorts is komen vast te staan dat [appellant] [geïntimeerde] heeft bijgestaan bij het doen oprichten van [stichting 1], welke is geschied op 22 april 2008. [appellant] heeft voor deze werkzaamheden SRD.20.000,- als honorarium in rekening gebracht. Niet is komen vast te staan, dat dit bedrag vooraf met [geïntimeerde] was afgesproken. Uit de onroerende goederen van [stichting 1], heeft [appellant] een perceel geaccepteerd zijnde verrekening voor een deel (SRD.10.000,-) van het gevraagde honorarium terwijl het ander deel ad SRD.10.000,- contant is betaald. Het Hof laat in het midden of deze wijze van verrekening is geschied, op instigatie van [appellant] of [geïntimeerde] zelf.

7.6.3 Het bewuste perceel groot 998 m2 met al hetgeen daarop staat en gelegen aan [adres] te [district] is overgeschreven op naam van [stichting 2]. [stichting 2] is opgericht op 18 juli 2008 met [appellant] als de enige bestuurder en ingeschreven in het Stichtingenregister op 4 februari 2009. De bestuurswijziging van deze stichting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2010, waarbij [appellant] uit het bestuur van [stichting 2] is getreden.
7.6.4 Tijdens de behandeling van de zaak in hoger beroep is door [appellant] aangegeven, dat zij geen behoefte had aan een perceel, doch dat zij de stichting heeft opgericht om het perceel te kopen met ‘gesloten beurs’. [appellant] heeft ten aanzien van de door haar toegepaste “verrekening constructie” eerst verwoede pogingen gedaan om het Hof ervan te overtuigen dat zij niet onbetamelijk heeft gehandeld omdat niet zij, maar [stichting 2] de koper is van het perceel en [stichting 1], de verkoper. Op grond hiervan komt het Hof tot de conclusie dat [appellant] bewust onzuiver heeft gehandeld. Indien [geïntimeerde] niet over de financiën beschikte om het honorarium van [appellant] te betalen, [geïntimeerde] betwist dit, had zij, [appellant], een betalingsregeling met [geïntimeerde] kunnen treffen. De door [appellant] gehanteerde constructie komt erop neer dat zij betaald is voor haar diensten als advocaat met een perceel dat zij heeft ondergebracht in een stichting die zij speciaal hiervoor heeft opgericht en zij alzo doende de bedoeling heeft gehad zich achter de stichting te verschuilen. Daarbij is [geïntimeerde] behoorlijk benadeeld geworden. Het is een feit van algemene bekendheid (zie de klapper van 2011 van het MI-Glis betreffende de minimale grondwaarde bron: https://miglis.sr/klapperonline/klapper_view.php) dat de minimale grondwaarde van een vierkante meter perceel aan [adres] €.40,- bedroeg. Hierbij wordt ervan uitgegaan dat de waarde van betreffend perceel in 2011 niet (significant)verschilde met de waarde in juli 2008 toen de overdracht van het perceel plaatsvond. De totale minimale klapperwaarde van betrekkelijk perceel bedroeg derhalve indicatief 998 m2 X €.40,- = €.39.920,-. Feit van algemene bekendheid is dat de indicatieve marktkoers van de euro in 2008 SRD.4,- voor €.1,- bedroeg (bron: https://www.cbvs.sr/images/content/publicaties/Wisselkoersen/2018/Gemiddelde_mndkrsn_1994-2018.pdf) hetgeen neerkomt op SRD.159.680,-.
Eén en ander komt erop neer dat [appellant] als tegenprestatie voor een te ontvangen restanthonorarium ad SRD. 10.000,- zich, via een door haar opgerichte stichting, heeft laten betalen met een perceel ter waarde van minimaal SRD.159.680,-. [appellant] heeft toen derhalve excessief ontvangen het bedrag van SRD. 159.680,- minus SRD.10.000,- is SRD.149.680,- in natura, en wel in de vorm van genoemd perceel.
Ingevolge de ere-regelen moet de advocaat het beroep uitoefenen in volstrekte onafhankelijkheid en zonder zich daarbij door de zucht naar persoonlijk, financieel, maatschappelijk of andersoortig voordeel te laten leiden.
Het aannemen van een perceel als betaling voor bewezen diensten, en daarbij de meerwaarde zoals hiervoor weergegeven, alsook het oprichten van een stichting om de overdracht van het perceel te accommoderen is onzuiver, niet acceptabel en in strijd met datgene dat een behoorlijk advocaat betaamt.

7.7. Het Hof komt op grond van de hierboven besproken grieven tot de conclusie dat [appellant] heeft gehandeld op een wijze die een behoorlijk advocaat niet betaamt. Zo heeft zij met name in strijd gehandeld met de verplichting om het beroep uit te oefenen in volstrekte onafhankelijkheid en zonder zich daarbij door de zucht naar persoonlijk, financieel, maatschappelijk of ander voordeel te laten leiden. [appellant] heeft door haar zucht naar voordeel, onzuiver gehandeld.
Mede op grond van het gegeven dat, naar de mening van het Hof, [appellant] zonder redelijke grond heeft nagelaten het honorarium met [geïntimeerde] vooraf te bespreken, zij daarnaast bedragen heeft gedeclareerd en ontvangen van [geïntimeerde] zonder haar hieromtrent duidelijkheid te verschaffen en de ontvangst van betaling van het restant honorarium ad. SRD.10.000,- door overdracht van een onroerend goed met een minimale waarde van SRD.169.680,- aan een door haar opgerichte stichting waarbij zij de enige bestuurder was, verklaart het Hof de klacht van [geïntimeerde] gegrond.
Voor wat betreft de op te leggen tuchtmaatregel neemt het Hof mede in overweging dat [appellant] bij de behandeling van onderhavige tuchtzaak heeft erkend verkeerd te hebben gehandeld, dat de maatregel van berisping opgelegd door het ATC passend was en dat zij zal instaan voor de consequenties. Voorts houdt het Hof rekening met het feit dat [appellant] first offender is.
Gelet op al het vorenoverwogene acht het Hof de maatregel van berisping passend en geboden en zal het Hof de beslissing van het ATC d.d. 21 oktober 2019 bevestigen onder aanvulling van gronden.
Voor wat betreft de vordering van [geïntimeerde] dat zij het aan [appellant] overgedragen perceel terugwenst, verwijst het Hof [geïntimeerde] naar de civiele rechter voor de beslechting hiervan. Het Hof dienende als hoger beroepsinstantie van het ATC, is niet de aangewezen instantie om vorderingen tot teruggave van goederen te bewerkstelligen. Deze bevoegdheid is weggelegd voor de civiele rechter.

7.8. Gelet op het publieke belang van kennisneming van onderhavige materie zal het Hof tevens beslissen dat deze beslissing zal worden bekendgemaakt c.q. gepubliceerd op de uitsprakendatabank van de website van het Hof van Justitie (www.rechtspraak.sr).

8. De beslissing in hoger beroep
Het Hof:

8.1. Verklaart de klacht van [geïntimeerde] gegrond.

8.2. Bevestigt de beslissing van het Advocaten Tuchtcollege d.d. 21 oktober 2019, waarvan beroep, onder aanvulling van de gronden.

8.3. Bepaalt dat deze beslissing zal worden bekendgemaakt c.q. gepubliceerd op de uitsprakendatabank van de website van het Hof van Justitie (www.rechtspraak.sr).

Aldus gewezen door mr. D.D. Sewratan, Fungerend-president, mr. M.C. Mettendaf en mr. S.S.S. Wijnhard, Leden en door de Fungerend-president uitgesproken ter openbare zitting van het Hof van Justitie te Paramaribo op dinsdag 25 augustus 2020, in tegenwoordigheid van mevr. C.R. Tamsiran-Harris LL.B., Fungerend-griffier.

w.g. C.R. Tamsiran-Harris w.g. D.D. Sewratan
w.g. M.C. Mettendaf
w.g. S.S.S. Wijnhard

Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
mr. M.E. van Genderen-Relyveld