- Instantie Hof van Justitie
- Zaaknummer A 847
- Uitspraakdatum 02 juli 2021
- Publicatiedatum 20 september 2023
- Rechtsgebied Ambtenarenrecht
-
Inhoudsindicatie
In artikel 79 lid 1 PW staan de vorderingen limitatief opgesomd waarover het Hof in eerste en hoogste aanleg mag oordelen. Het Hof is ingevolge artikel 79 lid 5 PW onbevoegd om over de vorderingen die hierbuiten vallen een oordeel te geven. In artikel 80 leden 1 en 2 PW staan de termijnen binnen welke de betreffende vorderingen dienen te worden ingesteld. Bij overschrijding van deze wettelijk vastgelegde termijnen, wordt de verzoeker niet-ontvankelijk verklaard in diens vordering. Het bepaalde in artikel 71 lid 6 onder 1 PW houdt in dat het ontslag wegens het niet op tijd hervatten van de dienst na afloop van verlof of vrijstelling van dienst, wordt verleend met ingang van de dag waarop het besluit tot dit ontslag is genomen, tenzij in voormeld besluit een latere datum van ingang is bepaald. Dit betekent niet dat dit besluit tot ontslag reeds genomen moet worden op de dag dat de betrokken ambtenaar, na afloop van het aan hem verleende verlof de dienst niet heeft hervat, en evenmin dat bij gebreke daarvan het bevoegde gezag niet op een later moment de betrokken ambtenaar op deze grond ontslag uit Staatsdienst mag verlenen. Het verleende ontslag met terugwerkende kracht is niet in strijd met artikel 6 lid 2 PW, nu in artikel 71 lid 6 onder 2 PW uitdrukkelijk en zonder voorbehoud is bepaald dat de artikelen 5 en 6 PW buiten toepassing blijven bij ontslag als waarvan hier sprake is.
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
In de zaak van
[Verzoeker],
wonende te [plaats 1],
verzoeker, hierna aangeduid als “[verzoeker]”,
gemachtigde: mr. H.H. Veldkamp, advocaat,
tegen
DE STAAT SURINAME, met name het Ministerie van Openbare Werken,
ten deze vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie,
kantoorhoudende op zijn Parket te Paramaribo,
verweerder, hierna aangeduid als “de Staat”,
gevolmachtigde: mr. R.Y. Gravenbeek, waarnemend substituut officier van justitie,
spreekt de fungerend-President, in naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie op de voet van artikel 79 van de Personeelswet (Pw) als gerecht in ambtenarenzaken gewezen vonnis uit.
- Het procesverloop
1.1 Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen:
– het verzoekschrift, met producties, ingediend ter griffie van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) op 06 mei 2014;
– het verweerschrift ingediend ter griffie van het Hof op 05 september 2014;
– de beschikking van het Hof van 20 oktober 2014 waarbij het verhoor van partijen is bepaald op 21 november 2014, welk verhoor is verplaatst naar 16 januari 2015;
– het proces-verbaal van het op 16 januari 2015 gehouden verhoor van partijen;
– de conclusie tot uitlating en overlegging van stukken na verhoor van partijen, met producties, zijdens de Staat overgelegd op 17 april 2015;
– de conclusie tot uitlating zijdens [verzoeker] overgelegd op 15 mei 2015.
1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was aanvankelijk bepaald op 07 augustus 2015, doch nader op heden.
- De feiten
2.1 [Verzoeker] is vanaf juli 1983 in dienst van de Staat. Hij was in eerste instantie tewerkgesteld op het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Op 11 maart 1991 werd [verzoeker], dienende in de rang van stafambtenaar A 3e klasse, overgeplaatst naar het Ministerie van Openbare Werken. Te rekenen van 01 april 1991 werd [verzoeker] bevorderd tot hoofdambtenaar B 3e klasse, schaal 16, en belast met de functie van hoofd Personeelszaken, onder toekenning van een salaris van Sf 1.932,- per maand.
2.2 [Verzoeker] vertoefde van 23 maart 1992 tot en met 02 juni 1992 met vakantieverlof in Nederland. Hij was voornemens een opleiding te doen aan de Universiteit van Amsterdam. Bij brief d.d. 18 mei 1992, gericht aan de directeur van Openbare Werken (hierna: de directeur), vroeg [verzoeker] studieverlof aan te rekenen van 03 juni 1992 voor de duur van een jaar.
2.3 [Verzoeker] heeft zich bij brief d.d. 04 mei 1993, gericht aan de directeur, erover beklaagd dat hij nog geen reactie heeft ontvangen op zijn hierboven onder 2.2 genoemde brief d.d. 18 mei 1992. [Verzoeker] heeft voorts het verzoek gedaan om het door hem aangevraagde studieverlof dat op 03 juni 1993 zou aflopen, met een jaar te verlengen.
2.4 De directeur heeft bij brief d.d. 24 juni 1993 [verzoeker] bericht dat zijn verzoek om verlenging van het aangevraagde studieverlof is doorgeleid naar de minister van Binnenlandse Zaken en dat, zodra er een beslissing ter zake is genomen, hij daarvan in kennis zal worden gesteld.
2.5 [Verzoeker] heeft nimmer een reactie van het Ministerie van Binnenlandse Zaken ontvangen omtrent zijn verzoek tot verlenging van het aangevraagde studieverlof.
2.6 [Verzoeker] had de onder 2.2 bedoelde studie in juni 1993 nog niet afgerond en hij is daarom niet meteen teruggekeerd naar Suriname. [Verzoeker] diende de dienst op 03 juni 1993 te hervatten, hetgeen hij niet heeft gedaan.
2.7 [Verzoeker] keerde eerst in december 2005 terug naar Suriname. Bij navraag vernam hij dat hem geen ontslag uit Staatsdienst was verleend. [verzoeker] heeft zich vervolgens bij de Staat aangemeld voor diensthervatting. De Staat heeft hem nooit opgeroepen zijn diensten te hervatten.
2.8 Op 09 april 2014 is aan [verzoeker] uitgereikt de resolutie van de President van de Republiek Suriname d.d. 27 juni 2012, Bureau [nummer 1], [nummer 2] (hierna: de ontslagresolutie), waarin is vervat het besluit om aan [verzoeker], met toepassing van artikel 69 lid 2 sub k Pw, wegens het niet hervatten van de dienst na afloop van het aan hem verleende studieverlof, te rekenen van 03 juni 1993 ontslag uit Staatsdienst te verlenen (hierna: het ontslagbesluit). Daartoe is overwogen:
“dat aan de Hoofdambtenaar ‘B’ 3e klasse in vaste dienst in de functie van Hoofd Personeelszaken, van het Ministerie van Openbare Werken, de heer [VERZOEKER], op zijn verzoek, te rekenen van 03 JUNI 1992, studieverlof werd verleend voor de duur van 01 (ÉÉN) jaar, met toestemming dit verlof in Nederland en/of elders in Europa te te [sic] mogen doorbrengen;
dat betrokkene, die zijn werkzaamheden op 03 juni 1993 had moeten hervatten, zulks niet heeft gedaan;
dat er thans voldoende aanleiding bestaat betrokkene ingevolge artikel 69 lid 2 sub k van de aangehaalde ‘Personeelswet’, wegens het niet hervatten van de dienst na afloop van het aan hem verleend studieverlof uit Staatsdienst te ontslaan.”
- De vordering, de grondslag daarvan en het verweer
3.1 [Verzoeker] vordert, zakelijk weergeveven, dat bij vonnis:
- de ontslagresolutie zal worden vernietigd, althans nietig zal worden verklaard;
- de Staat zal worden veroordeeld om binnen een door het Hof te stellen termijn die handelingen te verrichten dat [verzoeker] zijn dienst kan hervatten;
- de Staat zal worden veroordeeld tot betaling van het achterstallige salaris van [verzoeker], totdat de rechtsverhouding tussen [verzoeker] en de Staat op regelmatige wijze zal zijn beëindigd.
[Verzoeker] vordert tevens veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2 Hetgeen [verzoeker] aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd, komt, naar het Hof begrijpt en zakelijk weergegeven, op het volgende neer. [verzoeker] kan zich niet verenigen met de ontslagresolutie en komt daartegen op en wel om de volgende redenen. Het op grond van artikel 69 lid 2 onder k Pw aan [verzoeker] verleende ontslag uit Staatsdienst wegens het niet hervatten van de dienst na afloop van het aan hem verleende studieverlof, moest ingevolge artikel 71 lid 6 Pw met onmiddellijke ingang plaatsvinden. De ontslagresolutie is echter gedateerd 27 juni 2012. Aangezien de Staat verzuimd heeft het ontslag met onmiddellijke ingang te verlenen, kan hij achteraf geen gebruik meer maken van voormelde ontslaggrond.
Voorts is het ontslag verleend te rekenen van 03 juni 1993, hetgeen in strijd is met artikel 6 lid 2 Pw. Artikel 6 Pw wordt slechts buiten toepassing gelaten, indien het ontslag ingevolge artikel 71 lid 6 onder 1 Pw met onmiddellijke ingang wordt verleend. Van dit laatste is in casu geen sprake, waardoor het ontslag nietig althans vernietigbaar is.
3.3 De Staat heeft verweer gevoerd. Op dit verweer en op de overige standpunten van partijen wordt in de beoordeling, voor zover nodig, ingegaan.
- De beoordeling
Bevoegdheid
4.1.1 Vaststaat dat [verzoeker] ambtenaar is in de zin van de Personeelswet. Deze wet is dan ook op hem van toepassing. Op grond van artikel 79 lid 1 Pw oordeelt het Hof in eerste en hoogste aanleg over vorderingen:
- tot gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van een daarvoor vatbaar – ten aanzien van een ambtenaar of gewezen ambtenaar als zodanig genomen – besluit, wegens strijd met een wettelijk voorschrift of wegens kennelijk ander gebruik van een bevoegdheid dan tot het doel waartoe die bevoegdheid is gegeven, dan wel wegens strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur;
- tot vergoeding van de schade, welke voor een ambtenaar of gewezen ambtenaar, dan wel voor diens nagelaten betrekkingen, is voortgevloeid uit een besluit of uit het niet, of niet tijdig, nemen van een besluit, dan wel uit het verrichten of nalaten van een handeling, in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde;
- tot oplegging van een dwangsom voor het verder achterwege laten van een besluit of handeling – dan wel voor het voortzetten of herhalen van een handeling – in strijd met hetgeen bij of krachtens de Personeelswet ten aanzien van ambtenaren, gewezen ambtenaren en hun nagelaten betrekkingen is bepaald.
Gelet op artikel 79 lid 5 Pw is het Hof niet bevoegd kennis te nemen van andere vorderingen dan de in lid 1 van dit artikel limitatief opgesomde.
4.1.2 Gezien het voorgaande is het Hof als ambtenarenrechter slechts bevoegd om in de in artikel 79 Pw genoemde gevallen besluiten van overheidsorganen nietig te verklaren, schadevergoeding toe te kennen en dwangsommen op te leggen. Ten aanzien van vorderingen met een andere strekking dient het Hof zich onbevoegd te verklaren.
Blijkens artikel 79 lid 2 onder e Pw zijn besluiten tot ontslag vatbaar voor nietigverklaring. Gelet op het voorgaande is het Hof dan ook bevoegd om kennis te nemen van de vordering onder 3.1 onder 1, strekkende tot nietigverklaring van het in de ontslagresolutie vervatte ontslagbesluit.
4.1.3 Het Hof is tevens bevoegd kennis te nemen van de vordering onder 3.1 onder 3 tot veroordeling van de Staat tot betaling van het achterstallige salaris aan [verzoeker], welke vordering het Hof beschouwt als een vordering zoals bedoeld in artikel 79 lid 1 sub b Pw tot vergoeding van schade voortvloeiende uit het nalaten van een handeling – het nalaten van het tijdig betalen van het maandelijkse salaris – in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde.
4.1.4 Het gevorderde onder 3.1 onder 2 kan niet worden gecategoriseerd onder de in artikel 79 lid 1 Pw limitatief opgesomde vorderingen waarover het Hof bevoegd is oordelen, zodat het Hof zich onbevoegd zal verklaren daarvan kennis te nemen.
Ontvankelijkheid
4.2.1 De Staat heeft als meest verstrekkend verweer aangevoerd dat [verzoeker] niet-ontvankelijk is in zijn vordering. Hetgeen de Staat daartoe heeft aangevoerd, komt, naar het Hof begrijpt en zakelijk weergegeven, op het volgende neer. De ontslagresolutie is gedateerd 27 juni 2012 en hieruit blijkt dat er een afschrift daarvan beschikbaar was voor [verzoeker]. Het verzoekschrift is op 06 mei 2014 ingediend, zodat [verzoeker] zijn vordering heeft ingesteld meer dan de wettelijk gestelde termijn van een maand nadat het ontslagbesluit ter kennis van hem is gebracht en hij derhalve daarmee tardief is.
4.2.2 Het Hof gaat voorbij aan dit verweer en wel op grond van het volgende. Vaststaat dat de ontslagresolutie op 09 april 2014 aan [verzoeker] is uitgereikt. Anders dan de Staat van oordeel is, blijkt nergens uit dat er op enig moment vóór deze datum een afschrift van deze resolutie ter kennisname beschikbaar was voor [verzoeker]. Uit het door de Staat aangevoerde volgt niet dat [verzoeker] tardief is met zijn vordering.
4.2.3 Uit het bepaalde in artikel 80 lid 1 sub b Pw volgt dat een vordering tot nietigverklaring van een besluit, waarbij aan een ambtenaar ontslag uit Staatsdienst is verleend, niet-ontvankelijk is, indien zij is ingesteld meer dan een maand nadat dit besluit ter kennis van de belanghebbende is gebracht. [Verzoeker] heeft het verzoekschrift op 06 mei 2014 ingediend, derhalve binnen een maand na 09 april 2014, zodat hij ontvankelijk is in het onder 3.1 onder 1 gevorderde.
4.2.4 Op grond van artikel 28 lid 1, tweede volzin, Pw is de Staat gehouden het salaris uiterlijk op de laatste dag van de kalendermaand te betalen. Gelet op artikel 80 lid 2 sub c juncto artikel 79 lid 1 sub b Pw is een vordering tot schadevergoeding naar het oordeel van het Hof niet-ontvankelijk, indien deze is ingesteld meer dan drie maanden na de dag waarop de Staat geacht wordt het besluit te hebben genomen om het salaris van een ambtenaar niet meer te betalen.
Uit de stellingen van [verzoeker] blijkt niet duidelijk wanneer hij voor het laatst zijn salaris heeft ontvangen, terwijl de Staat daarover evenmin iets heeft aangevoerd. Uit het gevorderde onder 3.1 onder 3 valt evenmin op te maken vanaf welke datum [verzoeker] aanspraak meent te maken op achterstallig salaris. Vaststaat dat [verzoeker] vanaf 03 juni 1993 zijn dienst niet heeft hervat. [Verzoeker] heeft ter gelegenheid van het gehouden verhoor van partijen enerzijds verklaard dat hij in 1993 geen salaris meer ontving en ervan uitging dat hij was ontslagen en anderzijds, kort gezegd, dat hij in 2006 tot de ontdekking kwam dat er geen ontslagresolutie in zijn personeelsdossier voorkwam en dat hij vanaf 2006 geen salaris heeft ontvangen. Voorts stelt [verzoeker] in de op 15 mei 2015 overgelegde conclusie tot uitlating dat aan hem geen salaris is uitbetaald gedurende het door hem gestelde vakantieverlof.
[Verzoeker] heeft de vordering onder 3.1 onder 3 ingesteld op 06 mei 2014, derhalve meer dan drie maanden nadat de Staat geacht wordt op de laatste dag van enige maand in 1993 dan wel 2006 het besluit te hebben genomen om het salaris van [verzoeker] niet meer te betalen, zodat hij tardief is met het instellen van deze vordering en derhalve daarin niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
4.3.1 Het Hof zal thans overgaan tot de inhoudelijke beoordeling van de vordering onder 3.1 onder 1 strekkende tot nietigverklaring van het in de ontslagresolutie vervatte ontslagbesluit.
4.3.2 Artikel 5 Pw schrijft voor op welke wijze een besluit, genomen op grond van het bij of krachtens deze wet bepaalde, schriftelijk ter kennis van de belanghebbende moet worden gebracht en bepaalt op welke dag zulks wordt geacht te hebben plaatsgevonden.
4.3.3 Artikel 6 Pw luidt als volgt:
“1. Een besluit, genomen op grond van het bepaalde bij of krachtens deze wet, werkt niet eerder ten nadele van de belanghebbende dan met ingang van de dag volgende op die waarop het overeenkomstig artikel 5 te zijner kennis is gebracht.
- Een besluit heeft geen terugwerkende kracht, voorzover het voor de belanghebbende nadelig is.
- Behoudens het bepaalde in de voorgaande leden van dit artikel treedt een besluit in werking met ingang van de dag volgende op die waarop het is genomen, voorzover in het besluit niet anders is bepaald.”
4.3.4 Artikel 71 lid 6 Pw luidt als volgt:
“1. Ontslag op grond van artikel 69, lid 2 onder k wordt verleend met onmiddellijke ingang tenzij het bevoegde gezag een latere datum van ingang bepaald [sic].
- De artikelen 5 en 6 blijven buiten toepassing.
- Het ontslag wordt geacht ter kennis van de betrokkene te zijn gebracht door de aankondiging daarvan in het Advertentieblad van de Republiek Suriname en in één of meer plaatselijke nieuwsbladen. In afwijking hiervan kan het ontslag ter kennis van betrokkene worden gebracht middels uitreiking van een afschrift van het ontslagbesluit.”
4.3.5 Het bepaalde in artikel 71 lid 6 onder 1 Pw houdt in dat het ontslag wegens het niet op tijd hervatten van de dienst na afloop van verlof of vrijstelling van dienst, wordt verleend met ingang van de dag waarop het besluit tot dit ontslag is genomen, tenzij in voormeld besluit een latere datum van ingang is bepaald. Dit betekent niet dat dit besluit tot ontslag reeds genomen moet worden op de dag dat de betrokken ambtenaar, in casu [verzoeker], na afloop van het aan hem verleende verlof de dienst niet heeft hervat, in casu op 03 juni 1993, en evenmin dat bij gebreke daarvan het bevoegde gezag niet op een later moment de betrokken ambtenaar op deze grond ontslag uit Staatsdienst mag verlenen. De van het vorenoverwogene afwijkende stellingen van [verzoeker] kunnen niet als juist worden aanvaard.
4.3.6 Evenmin kan als juist worden aanvaard de stelling van [verzoeker], erop neerkomende dat hem met terugwerkende kracht te rekenen van 03 juni 1993 ontslag uit Staatsdienst is verleend, zulks in strijd met het bepaalde in artikel 6 lid 2 Pw. Immers, in artikel 71 lid 6 onder 2 Pw is uitdrukkelijk en zonder voorbehoud bepaald dat de artikelen 5 en 6 Pw buiten toepassing blijven bij ontslag als waarvan hier sprake is.
4.3.7 Hetgeen door [verzoeker] eerst is gesteld bij de op 15 mei 2015 overgelegde conclusie tot uitlating – zijnde het laatste processtuk – komt naar het Hof begrijpt en zakelijk weergegeven, op het volgende neer. De ontslagresolutie is tevens nietig, omdat volgens deze resolutie aan [verzoeker] studieverlof is verleend, maar deze resolutie verder onder paragraaf III onder de kop ‘BESLUIT’ vermeldt dat aan [verzoeker] over de niet gewerkte uren geen salaris zal worden uitbetaald, zulks in strijd met de Personeelswet. Immers, over de periode gedurende welke aan [verzoeker] studieverlof is verleend, is de aanspraak op salarisuitkering blijven bestaan.
Het Hof gaat aan deze stelling voorbij, omdat de Staat geen gelegenheid heeft gehad om hierop te reageren.
4.3.8 Het onder 4.3.5 tot en met 4.3.7 overwogene leidt tot de slotsom dat de grondslag van de vordering onder 3.1 onder 1 strekkende tot nietigverklaring van het in de ontslagresolutie vervatte ontslagbesluit niet in rechte is komen vast te staan, zodat deze vordering zal worden afgewezen.
4.4 De mede gevorderde veroordeling van de Staat in de proceskosten zal eveneens worden afgewezen, nu dit gevorderde niet op de wet is gestoeld.
4.5 De overige stellingen en weren van partijen behoeven, nu deze niet tot een ander oordeel leiden, geen bespreking.
- De beslissing
Het Hof:
5.1 Verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het gevorderde onder 3.1 onder 2.
5.2 Verklaart [verzoeker] niet-ontvankelijk in het gevorderde onder 3.1 onder 3.
5.3 Wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, fungerend-President, mr. A. Charan en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, leden, en door de fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo van vrijdag 02 juli 2021, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein BSc., fungerend-griffier.
w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan
Bij de uitspraak ter terechtzitting zijn partijen noch in persoon noch bij gemachtigde verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
mr. M.E. van Genderen-Relyveld