- Instantie Hof van Justitie
- Zaaknummer A 895
- Uitspraakdatum 15 oktober 2021
- Publicatiedatum 20 september 2023
- Rechtsgebied Ambtenarenrecht
-
Inhoudsindicatie
In artikel 79 lid 1 PW staan de vorderingen limitatief opgesomd waarover het Hof in eerste en hoogste aanleg mag oordelen. Het Hof is ingevolge artikel 79 lid 5 PW onbevoegd om over de vorderingen die hierbuiten vallen een oordeel te geven. In artikel 80 leden 1 en 2 PW staan de termijnen binnen welke de betreffende vorderingen dienen te worden ingesteld. Bij overschrijding van deze wettelijk vastgelegde termijnen, wordt de verzoeker niet-ontvankelijk verklaard in diens vordering. Bij een disciplinair onderzoek gaat het om de constatering van plichtsverzuim dat tot disciplinaire bestraffing aanleiding kan geven. Hiertoe is voldoende dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar zich aan de hem verweten gedragingen schuldig heeft gemaakt. De Staat heeft nagelaten om de reden van ontslag die bovendien niet is gepreciseerd, deugdelijk te onderbouwen. Evenwel wordt overwogen dat een geluidsopname met betrekking tot het gesprek tussen verzoeker en de student, de reden van ontslag bevestigd. Voorts is er geen sprake van onrechtmatig verkregen bewijs, enkel vanwege de omstandigheid dat verzoeker niet ermee bekend was dat de STaat gebruik zou maken van de geluidsopname. Deze omstandigheid houdt geen verband met de wijze waarop het bewijs (de geluidsopname) is verkregen. Op grond van artikel 36 lid 1 Pw is een landsdienaar onder meer verplicht zich steeds zo te gedragen als een goed en getrouw landsdienaar betaamt. Handelen in strijd met deze verplichting kan plichtsverzuim opleveren. Door zich als leerkracht schuldig te maken aan het niet bewaren van de professionele afstandelijkheid jegens een in een afhankelijkheidspositie verkerende leerling oftewel aan het niet in stand houden van de vereiste afstand in relatie tot leerkracht en student, heeft verzoeker zich niet gedragen zoals een goed landsdienaar betaamt en zich daardoor in de visie van het Hof schuldig gemaakt aan plichtsverzuim.
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
In de zaak van
[Verzoeker],
wonende te [plaats],
verzoeker, hierna aangeduid als “[verzoeker]”,
gemachtigde: mr. F.F.P. Truideman, advocaat (thans overleden),
tegen
DE STAAT SURINAME, met name het Ministerie van Onderwijs, Wetenschap en Cultuur,
te dezen vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie,
kantoorhoudende te Paramaribo,
verweerder, hierna aangeduid als “de Staat”,
gevolmachtigde: mr. R. Koendan, substituut officier van justitie,
spreekt de fungerend-President, in naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie op de voet van artikel 79 van de Personeelswet (Pw) als gerecht in ambtenarenzaken gewezen vonnis uit.
- Het procesverloop
1.1 Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen:
– het verzoekschrift met producties, ingediend ter griffie van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) op 26 november 2015;
– het verweerschrift met producties, ingediend ter griffie van het Hof op 05 april 2016;
– de beschikking van het Hof van 21 april 2016, waarbij het verhoor van partijen is bepaald op 15 juli 2016;
– de processen-verbaal van het op 15 juli 2016 gehouden verhoor van partijen en van de op 06 januari 2017 en 03 maart 2017 gehouden voortzetting daarvan, alsmede de op laatstgenoemde datum door partijen overgelegde bescheiden;
– de conclusie tot overlegging van stukken, met producties, zijdens de Staat bij de griffier ingediend op 16 maart 2017;
– de conclusie na gehouden verhoor van partijen, zijdens [verzoeker] overgelegd op 07 april 2017.
1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was aanvankelijk bepaald op 06 oktober 2017, doch nader op heden.
- De feiten
2.1 [Verzoeker] is in vaste dienst van de Staat geweest en wel bij het Openbaar Onderwijs als leerkracht van [de school] (hierna: de school).
2.2 Leerlinge van de school, [naam 1] (hierna: [naam 1] ), heeft tijdens het eerste schoolonderzoek (S.0.) van het schooljaar 2014/2015 zeer lage cijfers behaald voor de vakken wiskunde en natuurkunde, welke vakken werden gedoceerd door [verzoeker]. Laatstgenoemde heeft [naam 1] achteraf in de gelegenheid gesteld om bij hem thuis aanvullingen te plegen op de reeds verbeterde wiskunde- en natuurkundewerken. [Naam 1] werd daarbij geassisteerd door [naam 2] (hierna: [naam 2] ), collega-leerkracht van [verzoeker]. [Verzoeker] heeft vervolgens vorenbedoelde cijfers van [naam 1] veranderd van een diepe onvoldoende naar een voldoende, ondanks deze in een vergadering van de school reeds waren bekrachtigd.
2.3 [Naam 1] heeft bij de directeur van de school, mevr. [naam 3] (hierna: [naam 3]) beschuldigingen geuit tegen [verzoeker], naar aanleiding waarvan [naam 3] bij brief d.d. 28 april 2015 onder meer het volgende aan het hoofd van de Inspectie heeft bericht:
“Op vrijdag 24 april jl. om 9.30 v.m. verschenen dhr. [naam 2] en leerling [naam 1] van klasse CB4 bij mij op kantoor. Eerst kwam [naam 1] en vroeg of ze een persoonlijk gesprek met mij kon hebben. Later kwam ze samen met [Naam 2] op kantoor. Deze leerling verklaart dat ze seksueel gemolesteerd wordt door [verzoeker]. Zij vertelt dat ze gebeld en lastig gevallen wordt door [verzoeker]. Leerlingen moesten een keer tijdens mijn afwezigheid met hun schoolwerk op kantoor komen om hun opdrachten te laten nazien. Toen desbetreffende leerling alleen op kantoor was, werd ze betast. Bij het laatste telefoongesprek met [verzoeker] heeft [naam 1] vastgelegd [sic]. Ook toen ze bij [verzoeker] thuis samen met [naam 2] haar S.O.I wiskunde en natuurkunde opnieuw heeft gemaakt. [Naam 2] heeft het telefoongesprek uit [naam 1]’s cel uitgewist en op zijn laptop overgebracht, zodat verspreiding voorkomen wordt. Deze leerling heeft te kennen gegeven dat ze geen les van [verzoeker] wil volgen, omdat ze zich niet prettig voelt in zijn aanwezigheid en ook bang is. Ze wil stappen ondernemen tegen [verzoeker] door aangifte te doen bij de politie en B.N.O.”
2.4 [Verzoeker] is, na door [naam 3] op de hoogte te zijn gesteld van de beschuldigingen van [naam 1] aan zijn adres, in de gelegenheid gesteld daarop te reageren, hetgeen hij ook heeft gedaan bij schrijven d.d. 29 april 2015. [Verzoeker] heeft daarbij de beschuldigingen tegengesproken.
2.5 [Naam 1] heeft op haar beurt haar relaas gedaan bij schrijven d.d. 05 mei 2015.
2.6 Bij brief van de directeur van Onderwijs (hierna: de directeur) d.d. 15 mei 2015, RP/rl/ag [nummer 1], is [verzoeker] buiten functie gesteld ingaande 18 mei 2015 wegens het plegen van fraudeleuze handelingen, waaronder het onrechtmatig wijzigen van cijfers toebedeeld aan studenten, en het seksueel molesteren van vrouwelijke studenten en/of het vragen van seksuele tegenprestaties voor het onrechtmatig bevoordelen van hen. [Verzoeker] is tevens in de gelegenheid gesteld om zich te verweren.
2.7 [Verzoeker] heeft bij brief d.d. 21 mei 2015, gericht aan de directeur, verweer gevoerd. Dit verweer komt, zakelijk weergegeven, op het volgende neer. [Verzoeker] heeft de door [naam 1] behaalde cijfers voor de vakken natuurkunde en wiskunde van het eerste kwartaal in het voordeel van laatstgenoemde veranderd, zulks op verzoek van [naam 2]. Vervolgens werd [verzoeker] bij de tweede S.O.-ronde voor de tweede keer door [naam 2] benaderd om wederom de cijfers voor voornoemde vakken te veranderen in veel hogere cijfers dan werkelijk door [naam 1] behaald. [Verzoeker] heeft geweigerd hieraan mee te werken. Dit is de reden dat [naam 1] en [naam 2] zich hebben gewend tot de schooldirecteur en hem hebben beschuldigd van frauduleuze handelingen, waarvoor hij seksuele tegenprestaties zou hebben gevraagd van [naam 1]. [Verzoeker] heeft [naam 1] niet seksueel gemolesteerd of betast. Alle communicatie die [verzoeker] heeft gehad met [naam 1] is geweest in het kader van het verzoek van [naam 2] om haar te ‘helpen’ met cijfers.
2.8 [Verzoeker] is per 09 juni 2015 ter beschikking gesteld van het Bureau Volkscontacten van het Kabinet van de President van de Republiek Suriname.
2.9 Bij beschikking van de minister van Onderwijs, Wetenschap en Cultuur d.d. 02 november 2015, AD. [nummer 2] (hierna: de ontslagbeschikking), is besloten om aan [verzoeker] met toepassing van artikel 63 lid 2 sub c (lees: artikel 69 lid 2 sub c) juncto artikel 71 leden 3 en 4 Pw wegens plichtsverzuim ontslag uit Staatsdienst te verlenen (hierna: het ontslagbesluit). Daartoe is als volgt overwogen:
“dat de Hoofdonderwijzer op [de school], in vaste dienst bij het Openbaar Onderwijs, [verzoeker], bij schrijven van de Minister van Onderwijs van 26 juni 2015, kenmerk m [nummer 3], vanwege seksueel molest, het tonen van pornografisch beeldmateriaal aan studenten en het niet in stand houden van de vereiste afstand in relatie tot leerkracht en student, buiten functie is gesteld per 18 mei 2015;
dat het verweerschrift d.d. 21 mei 2015 van de heer [VERZOEKER] voornoemd, beaambt [sic] de feiten te hebben gepleegd;
dat de heer [VERZOEKER] meergenoemd, in de gelegenheid is gesteld zich te verweren;
dat een dergelijk gedrag van betrokkene niet kan worden getolereerd, in de zin dat het ernstig plichtsverzuim oplevert;
dat rekeninghoudend [sic] met
- de ernst van het plichtsverzuim waaraan de landsdienaar zich schuldig heeft gemaakt;
- de gevolgen van het plichtsverzuim;
- de omstandigheden waaronder het tuchtrechtelijk te straffen feit is begaan;
- het algemeen gedrag, de ijver en de prestaties van de landsdienaar, alsmede met diens persoonlijke en huiselijke omstandigheden het pedagogisch niet verantwoord is de heer [VERZOEKER] meergenoemd, langer in het onderwijs te handhaven;
dat aan de heer [VERZOEKER] mergenoemd [sic], wegens onvoldoende waarborgen van betrouwbaarheid ingevolge artikel 69 lid 2 sub c juncto artikel 71 lid 3 en 4 ontslag uit Staatsdienst rechtvaardigt [sic].”
2.10 [Verzoeker] heeft de ontslagbeschikking op 17 november 2015 ontvangen.
- De vordering, de grondslag daarvan en het verweer
3.1 [Verzoeker] vordert, zakelijk weergegeven, dat bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
- de ontslagbeschikking zal worden vernietigd, althans nietig zal worden verklaard;
- hem de gelegenheid zal worden gegeven zijn diensten te hervatten bij het Bureau Volkscontacten,
alles wat sub a en b betreft onder verbeurte van een dwangsom van SRD 1.000,- voor iedere dag dat de Staat nalatig blijft aan de uitvoering van het vonnis gevolg te geven.
[verzoeker] vordert tevens veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2 Hetgeen [verzoeker] aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd, komt, zakelijk weergegeven, op het volgende neer. [Verzoeker] kan zich niet verenigen met de in de ontslagbeschikking aangehaalde feiten. Van seksueel molest is nooit sprake geweest, daar de directrice [naam 3] (het Hof begrijpt: [naam 3] ) op de hoogte was van de correctie van het cijfer van bedoelde leerling en zulks met haar toestemming is gebeurd en het één en ander met de inspectie zou worden besproken. [Verzoeker] heeft in zijn verweerschrift d.d. 21 mei 2015 vorenbedoelde feiten afdoende weersproken. Hij is nooit in het bezit geweest van pornografisch beeldmateriaal, nog afgezien van het feit dat er geen confrontatie heeft plaatsgevonden. Voorts begrijpt [verzoeker] niet wat de Staat bedoelt met “het niet in stand houden van de vereiste afstand”. De Staat heeft geen rekening gehouden met artikel 63 Pw, daar geen enkele redelijk denkende overheid [verzoeker] gaat ontslaan voor vorenbedoelde feiten die niet eens zijn bewezen, nog afgezien van het feit dat [verzoeker] 58 jaar oud is en langer dan 30 jaar de Staat heeft gediend. Ook al mocht waar zijn dat [verzoeker] vorenbedoelde feiten heeft begaan, dan nog heeft de Staat in strijd gehandeld met het evenredigheidsbeginsel zoals vermeld in artikel 79 lid 3 Pw, aangezien een onrechtmatig ontslag ernstige gevolgen heeft voor [verzoeker], nu zijn salaris is stopgezet sedert augustus 2015 en hij derhalve geen aanspraak meer maakt op medische voorzieningen voor hem en zijn gezin. Het ontslag van [verzoeker] is om voormelde redenen onrechtmatig.
3.3 De Staat heeft verweer gevoerd. Op dit verweer en op de overige standpunten van partijen wordt in de beoordeling, voor zover nodig, ingegaan.
- De beoordeling
Bevoegdheid
4.1.1 Vaststaat dat [verzoeker] ambtenaar is geweest in de zin van artikel 1 lid 1 Pw, zodat deze wet op hem van toepassing is. Op grond van artikel 79 lid 1 Pw oordeelt het Hof in eerste en hoogste aanleg over vorderingen:
- tot gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van een daarvoor vatbaar – ten aanzien van een ambtenaar of gewezen ambtenaar als zodanig genomen – besluit, wegens strijd met een wettelijk voorschrift of wegens kennelijk ander gebruik van een bevoegdheid dan tot het doel waartoe die bevoegdheid is gegeven, dan wel wegens strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur;
- tot vergoeding van de schade, welke voor een ambtenaar of gewezen ambtenaar, dan wel voor diens nagelaten betrekkingen, is voortgevloeid uit een besluit of uit het niet, of niet tijdig, nemen van een besluit, dan wel uit het verrichten of nalaten van een handeling, in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde;
- tot oplegging van een dwangsom voor het verder achterwege laten van een besluit of handeling – dan wel voor het voortzetten of herhalen van een handeling – in strijd met hetgeen bij of krachtens de Personeelswet ten aanzien van ambtenaren, gewezen ambtenaren en hun nagelaten betrekkingen is bepaald.
Gelet op artikel 79 lid 5 Pw is het Hof niet bevoegd kennis te nemen van andere vorderingen dan de in lid 1 van dit artikel limitatief opgesomde.
Blijkens artikel 79 lid 2 Pw zijn besluiten waarbij aan een ambtenaar ontslag is verleend, vatbaar voor nietigverklaring.
Op grond van het voorgaande is het Hof bevoegd kennis te nemen van het gevorderde onder 3.1 onder a, strekkende tot nietigverklaring van het in de ontslagbeschikking vervatte ontslagbesluit.
4.1.2 Het overige gevorderde, te weten, kort gezegd, de wedertewerkstelling van [verzoeker] zoals gevorderd onder 3.1 onder b, onder verbeurte van een dwangsom, kan niet worden gecategoriseerd onder de in artikel 79 lid 1 Pw limitatief opgesomde vorderingen waarover het Hof bevoegd is te oordelen, zodat het Hof zich onbevoegd zal verklaren daarvan kennis te nemen. Hetzelfde geldt voor de gevorderde dwangsom voor zover gekoppeld aan het nietig te verklaren ontslagbesluit, zijnde dit (reeds genomen) ontslagbesluit immers niet een achterwege gelaten besluit van een bestuursorgaan in de zin van artikel 79 lid 1 sub c Pw.
Ten aanzien van de mede gevorderde veroordeling van de Staat in de proceskosten, verwijst het Hof naar hetgeen onder 4.9 is overwogen.
Ontvankelijkheid
4.2 Ingevolge artikel 80 lid 1 sub b Pw juncto artikel 79 leden 1 sub a en 2 Pw is een vordering tot nietigverklaring van een besluit waarbij aan een ambtenaar ontslag uit Staatsdienst is verleend, niet-ontvankelijk, indien deze is ingesteld meer dan een maand nadat het besluit ter kennis van de belanghebbende is gebracht.
[Verzoeker] heeft de ontslagbeschikking op 17 november 2015 ontvangen. Nu hij de vordering onder 3.1 onder a strekkende tot nietigverklaring van het ontslagbesluit heeft ingediend op 26 november 2015, derhalve binnen een maand na 17 november 2015, is hij daarin ontvankelijk.
4.3 Het Hof stelt voorop dat [verzoeker] – zij het dat zulks in de ontslagbeschikking op gebrekkige wijze is verwoord – wordt verweten zich schuldig te hebben gemaakt aan seksueel molest, het tonen van pornografisch beeldmateriaal aan studenten en het niet in stand houden van de vereiste afstand in relatie tot leerkracht en student en voorts dat aan hem (in ieder geval) wegens plichtsverzuim ontslag uit Staatsdienst is verleend.
4.4.1 [Verzoeker] heeft betwist zich schuldig te hebben gemaakt aan de hem verweten gedragingen. Hij stelt dat deze gedragingen niet zijn bewezen.
Het Hof overweegt dienaangaande als volgt. Bij een disciplinair onderzoek gaat het om de constatering van plichtsverzuim dat tot disciplinaire bestraffing aanleiding kan geven. Hiertoe is voldoende dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar zich aan de hem verweten gedragingen schuldig heeft gemaakt. In het licht van de betwisting door [verzoeker] had het op de weg van de Staat gelegen om nadere feiten of omstandigheden aan te dragen ter onderbouwing van zijn stelling dat [verzoeker] zich schuldig heeft gemaakt aan seksueel molest en het tonen van pornografisch beeldmateriaal aan studenten, hetgeen de Staat heeft nagelaten. Dit verzuim klemt temeer nu in de ontslagbeschikking vorenbedoelde beschuldiging niet is gepreciseerd.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat niet is komen vast te staan en de Staat derhalve niet tot de overtuiging kon komen dat [verzoeker] zich schuldig heeft gemaakt aan seksueel molest en het tonen van pornografisch beeldmateriaal aan studenten, zodat deze gedragingen niet (mede) aan het ontslagbesluit ten grondslag hadden mogen worden gelegd.
4.4.2 De vraag rijst of [verzoeker] zich wel schuldig heeft gemaakt aan het overige hem in de ontslagbeschikking verweten gedrag, te weten het niet in stand houden van de vereiste afstand in relatie tot leerkracht en student. In dit kader is van belang een door [naam 1] heimelijk gemaakte opname van een telefoongesprek tussen haar en [verzoeker], welke opname (hierna: de geluidsopname) het Hof ter zitting van 03 maart 2017 heeft beluisterd. [Verzoeker] heeft ter voormelde zitting erkend dat hij vorenbedoeld telefoongesprek heeft gevoerd met [naam 1] en dat zijn stem op de geluidsopname te horen is. Hij betwist echter enkele voor hem bezwarende insinuerende dan wel seksueel getinte uitspraken te hebben gedaan en beroept zich ten aanzien van deze uitspraken op manipulatie van de geluidsopname.
Dit beroep faalt. Het Hof overweegt daartoe als volgt. Op de geluidsopname is, voor zover van belang, eerst te horen dat [verzoeker] en [naam 1] afspreken dat en op welke wijze laatstgenoemde bij [verzoeker] thuis zal komen om de wiskunde- en natuurkundewerken opnieuw te maken. Afgesproken wordt dat [naam 1] met de bus naar een bepaalde locatie zal gaan en dat [verzoeker] haar daar zal ophalen en naar zijn huis zal brengen. [Verzoeker] heeft dit deel van de geluidsopname niet betwist.
Op de geluidsopname is vervolgens te horen dat [naam 1] vraagt of zij alleen het werk gaat overschrijven, waarop [verzoeker] antwoordt: “Wat denk je?” Op de reactie van [naam 1] dat zij het niet zou weten en het daarom aan [verzoeker] vraagt, antwoordt laatstgenoemde: “Voor wat, hoort wat” en voorts “Je mag zelf weten hoe of wat. Je mag zelf weten, want je bent een volwassen vrouw. Je weet hoe of wat.” Even later is te horen dat [verzoeker] vraagt: “Ok eh, neem jij een condoom mee of zorg ik daarvoor?”, waarop [naam 1] antwoordt dat zij daarvoor zal zorgen.
Het opgenomen gesprek heeft in de visie van het Hof een logisch verloop. Vorenbedoelde geciteerde uitspraken van [verzoeker] staan naar het oordeel van het Hof niet op zichzelf en komen niet uit de lucht vallen, maar zijn een reactie op hetgeen [naam 1] vraagt dan wel een logisch gevolg van het eerder besprokene. Het Hof overweegt voorts dat deze voor [verzoeker] bezwarende uitspraken, geen korte (ja/nee-)antwoorden betreffen, maar hele volzinnen. [Verzoeker] heeft weliswaar betwist dat hij voormelde uitspraken heeft gedaan, maar niet dat ook op dit deel van de geluidsopname zijn stem is te horen. Naar het oordeel van het Hof zijn er, anders dan [verzoeker] beweert, geen tekenen aanwezig die wijzen op manipulatie van de geluidsopname. Op grond van het voorgaande acht het Hof niet aannemelijk dat sprake is van vorenbedoelde manipulatie.
4.4.3 [Verzoeker] betoogt bij conclusie na gehouden verhoor van partijen, naar het Hof begrijpt, dat de Staat in deze procedure geen gebruik mag maken van de geluidsopname, omdat deze als onrechtmatig verkregen bewijs moet worden aangemerkt, nu hij, [verzoeker], niet op de hoogte was van het gebruik daarvan door de Staat. Het Hof volgt [verzoeker] niet hierin. Immers, dat [verzoeker] niet ermee bekend was dat de Staat gebruik zou maken van de geluidsopname is geen omstandigheid die verband houdt met de wijze van verkrijging van de geluidsopname door de Staat en kan derhalve nimmer leiden tot het oordeel dat de geluidsopname onrechtmatig door de Staat is verkregen. De Staat mag in deze procedure gebruik maken van de geluidsopname, nu er geen feiten of omstandigheden zijn gesteld die daaraan in de weg staan. De slotsom is dat het Hof de geluidsopname mag betrekken in zijn beoordeling.
4.4.4 Voor het Hof staat op grond van de geluidsopname vast dat [verzoeker] aan [naam 1] een seksuele tegenprestatie heeft gevraagd voor het achteraf onrechtmatig veranderen van de door haar behaalde zeer slechte cijfers voor de vakken wiskunde en natuurkunde van een onvoldoende naar een voldoende. Daarmee staat tevens vast dat [verzoeker] als leerkracht niet de professionele afstandelijkheid jegens een in een afhankelijkheidspositie verkerende leerling(e), in casu [naam 1], heeft bewaard, hetgeen hij wel had moeten doen. Deze gedraging is in de ontslagbeschikking omschreven als “het niet in stand houden van de vereiste afstand in relatie tot leerkracht en student”.
4.5 Op grond van artikel 36 lid 1 Pw is een landsdienaar onder meer verplicht zich steeds zo te gedragen als een goed en getrouw landsdienaar betaamt. Handelen in strijd met deze verplichting kan plichtsverzuim opleveren. Door zich als leerkracht schuldig te maken aan het niet bewaren van de professionele afstandelijkheid jegens een in een afhankelijkheidspositie verkerende leerling oftewel aan het niet in stand houden van de vereiste afstand in relatie tot leerkracht en student, heeft [verzoeker] zich niet gedragen zoals een goed landsdienaar betaamt en zich daardoor in de visie van het Hof schuldig gemaakt aan plichtsverzuim.
4.6 Dit plichtsverzuim kan [verzoeker] worden toegerekend. [Verzoeker], volgens eigen zeggen langer dan 30 jaar verbonden aan het onderwijs, diende beter te weten. Er zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken die tot een ander oordeel nopen.
4.7 Het Hof acht het gepleegde plichtsverzuim dermate ernstig dat het ontslag van [verzoeker] uit Staatsdienst niet als een daaraan onevenredige straf is te beschouwen. Hetgeen [verzoeker] in dit kader heeft gesteld, te weten zijn leeftijd van 58 jaar, zijn diensttijd van meer dan 30 jaar, de gevolgen van het ontslag voor hem en zijn familie en de omstandigheid dat hij niet eerder tuchtrechtelijk is gestraft, maakt dit niet anders. [Verzoeker] dient de gevolgen te dragen van zijn grensoverschrijdend gedrag. Van strijd met artikel 63 lid 4 Pw of schending van het evenredigheidsbeginsel is geen sprake.
Daarbij komt dat vaststaat dat [verzoeker] onrechtmatig de zeer lage cijfers door [naam 1] tijdens het eerste S.O. van het schooljaar 2014/2015 behaald voor de vakken wiskunde en natuurkunde heeft veranderd van een onvoldoende naar een voldoende en wel nadat de bekrachtiging van deze cijfers reeds had plaatsgevonden. Deze handelwijze is [verzoeker] weliswaar in deze procedure niet verweten, maar valt hem niettemin zwaar aan te rekenen. Dat [verzoeker] zou hebben gehandeld met medeweten en toestemming van [naam 3] , hetgeen laatstgenoemde ter zitting van 06 januari 2017 overigens heeft weersproken, doet hieraan niet af. Op [verzoeker] rustte immers een eigen verantwoordelijkheid.
[verzoeker] kan in alle redelijkheid niet verwachten te worden gehandhaafd als ambtenaar verbonden aan het onderwijs.
4.8 Uit hetgeen onder 4.3 tot en met 4.7 is overwogen volgt dat de grondslag van de vordering onder 3.1 onder a, strekkende tot nietigverklaring van het ontslagbesluit, niet in rechte is komen vast te staan, zodat dit gevorderde zal worden afgewezen.
4.9 Ook de gevorderde veroordeling van de Staat in de proceskosten zal worden afgewezen, nu dit gevorderde niet op de wet is gestoeld.
4.10 De overige stellingen en weren van partijen behoeven, nu deze niet tot een ander oordeel leiden, geen nadere bespreking.
- De beslissing
Het Hof:
5.1 Verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het gevorderde onder 3.1 onder b, alsook van de mede gevorderde dwangsom.
5.2 Wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. A. Charan en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, Leden, en door de Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo van vrijdag 15 oktober 2021, in tegenwoordigheid van mr. M. Behari, Fungerend-Griffier.
w.g. M. Behari w.g. D.D. Sewratan
Bij de uitspraak ter terechtzitting zijn partijen noch in persoon noch bij gemachtigde verschenen.