SRU-HvJ-2021-103

  • Instantie Hof van Justitie
  • Zaaknummer A 1017
  • Uitspraakdatum 16 juli 2021
  • Publicatiedatum 20 september 2023
  • Rechtsgebied Ambtenarenrecht
  • Inhoudsindicatie

    Naar het oordeel van het Hof is de grondslag die de Staat heeft gehanteerd voor de ontslagverlening aan verzoeker niet valide gebleken. Behalve de incongruentie tussen ernstig plichtsverzuim en plichtsverzuim komt de opgelegde tuchtstraf aan verzoeker het Hof inderdaad disproportioneel voor en is de door verzoeker aangevoerde grondslag derhalve in rechte komen vast te staan. Het kan er bij het Hof niet in dat de ene beleidsmaker naar eigen goeddunken mondeling een ambtenaar aanzegt om thuis te blijven zonder enig besluit op schrift te stellen en aangeeft dat de ambtenaar op afroep beschikbaar dient te blijven en een andere beleidsmaker na verloop van tijd aangeeft dat er sprake is van onwettig verzuim. Ondertussen schijnt de betrokken ambtenaar in casu de stoep van het Ministerie plat te hebben gelopen teneinde in de gelegenheid gesteld te worden om weer aan de slag te gaan. Dit leidt ertoe dat de beschikking nietig is.

Uitspraak

A.C.
A-1017

HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME IN AMBTENARENZAKEN

In de zaak van

[Verzoeker],
wonende te [plaats],
verzoeker, hierna aangeduid als “[verzoeker]”,
gemachtigde: mr. D. Moerahoe, advocaat,

tegen

DE STAAT SURINAME, meer in het bijzonder het Ministerie van Onderwijs, Wetenschappen en Cultuur, rechtspersoon,
in rechte vertegenwoordigd wordende door
de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie,
zetelende te Paramaribo,
verweerder, hierna aangeduid als “de Staat”,
gevolmachtigde: mr. R. Lala, jurist verbonden aan het Bureau Landsadvocaat,

spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie (hierna: het Hof) op de voet van artikel 79 van de Personeelswet (hierna: Pw) als gerecht in ambtenarenzaken gewezen vonnis uit.

Vooraf:

In deze zaak is er op 18 december 2020 een tussenvonnis gewezen en uitgesproken.

  1. Het verdere procesverloop
    1. Het verdere procesverloop blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen:
  • de gehouden enquête de dato 28 januari 2021, zijnde daarvan proces-verbaal opgemaakt hetwelk zich onder de processtukken bevindt;
  • voortzetting van de enquête op respectievelijk 04 maart 2021, 15 april 2021 en 23 april 2021, zijnde daarvan door de griffier processen-verbaal opgemaakt welke zich onder de processtukken bevinden;
  • vervolgens is de enquête gesloten verklaard en heeft de gevolmachtigde van de Staat aangegeven geen behoefte te hebben aan contra-enquête;
  • partijen zijn hierna in de gelegenheid gesteld om een conclusie na gehouden enquête te nemen, waarvan [verzoeker] gebruik heeft gemaakt om vonniswijzing te verzoeken terwijl de Staat ondanks peremptoirstelling geen conclusie heeft genomen;
  1. De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was hierna aanvankelijk bepaald op 18 juni 2021 doch nader op heden.
  1. De verdere beoordeling
    1. Het Hof neemt over en volhardt bij al hetgeen in voormeld tussenvonnis d.d. 18 december 2020 is overwogen en beslist;
    2. Bij voormeld tussenvonnis d.d. 18 december 2020 werd [verzoeker] in de gelegenheid gesteld om door alle middelen rechtens, meer speciaal door getuigen te bewijzen:
  1. dat hij in de periode 2011 tot 12 juni 2017 in contact is getreden met het Ministerie teneinde zijn werkzaamheden op basis van zijn aanstelling te hervatten;
  2. dat de toenmalige Directeur van Onderwijs hem in het jaar 2011 heeft mede gedeeld dat hij op afroep ter beschikking was en dat hij geen presentielijsten hoefde te tekenen;
  3. dat een functionaris van de afdeling Personeelszaken hem in het jaar 2016 heeft mede gedeeld dat de toen gehouden registratie van ambtenaren enkel bedoeld was voor personen die zonder toestemming zijn weggebleven en dat hij niet tot die categorie behoort;
  1. [Verzoeker] heeft in de enquête 5 (vijf) getuigen doen horen die hebben verklaard gelijk in het daarvan door de griffier opgemaakte processen-verbaal staat gerelateerd. Met name zijn als getuigen gehoord de navolgende personen te weten: [naam 1]; [naam 2]; [naam 3]; [naam 4] en [naam 5].
  1. De getuige [naam 1] heeft –voor zover van belang en zakelijk weergegeven– verklaard dat hij vanaf het 4e kwartaal van 2013 tot januari 2014 was aangesteld als directeur van Onderwijs. Daarvoor was hij als Onderdirecteur verbonden aan het Ministerie van Onderwijs. Voorts heeft hij verklaard dat hij zich wel kan heugen dat [verzoeker] zich in het vierde kwartaal van 2013 een keer bij hem had aangemeld om ingezet te worden en dat hij [verzoeker] toen naar de bond (BPMO) had verwezen.
  1. De getuige [naam 2] heeft – voor zover van belang en zakelijk weergegeven – aangegeven dat hij in de periode 2009 tot 01 februari 2011 directeur van het directoraat Onderwijs van het Ministerie van Onderwijs is geweest en dat hij op 01 februari 2011 zijn ambt moest overdragen aan zijn opvolger [naam 3]. Hij geeft voorts aan dat hij zich kan heugen dat [verzoeker] bij hem was geweest en zijn relaas heeft gedaan. Hij heeft [verzoeker] toen geadviseerd om met de nieuw aantredende directeur van het directoraat in contact te treden aangezien hij zou afzwaaien als directeur. De getuige heeft tevens verklaard dat hij ook beleidsadviseur is geweest tijdens de bewindsperiode van minister Sitaldien en dat [verzoeker] toen in de periode 2012-2013 bij hem was geweest om zijn beklag te doen teneinde zijn werkzaamheden te hervatten en dat hij [verzoeker] toen had geadviseerd om contact op te nemen met de minister. Eveneens heeft de getuige aangegeven dat [verzoeker] hem had voorgehouden dat hij thuis was gezet en dat hij niet wist wat de reden daarvoor was.
  1. De getuige [naam 3] heeft – voor zover van belang en zakelijk weergegeven – verklaard dat hij op 01 februari 2011 als directeur van het directoraat Onderwijs is aangetreden en dat [verzoeker] ongeveer een week na zijn aantreden zich bij hem kwam aanmelden om zijn werkzaamheden te hervatten. Het gaat volgens de getuige om drie contactmomenten waarbij het in twee gevallen ging om fysieke contactmomenten (ontmoetingen) en één keer ging het om een telefonisch contactmoment. Voor wat betreft onderdeel b van het probandum heeft de getuige verklaard dat hij in de maand februari 2011 mondeling met [verzoeker] heeft afgesproken dat hij op afroep ter beschikking diende te blijven en dat hij geen presentielijst hoefde te tekenen. Hij geeft aan dat hij pas was aangetreden en de bedoeling was dat na een herstructurering van het departement contact zou worden opgenomen met [verzoeker] teneinde hem wederom in te zetten. Evenwel werd de getuige tegen eind april 2011 zelf op non-actief gesteld en formeel uit de functie van directeur ontheven in februari 2012.
  1. De getuige [naam 4] heeft – voor zover van belang en zakelijk weergegeven – verklaard dat hij in de periode 2011 tot en met 2014 op het Ministerie van Onderwijs werkzaam is geweest als Hoofd van de afdeling van het Bureau Voortgezet Onderwijs (BVO). [Verzoeker] heeft zich in voormeld tijdvak aangemeld teneinde zijn werkzaamheden te hervatten op basis van de aanstelling en de getuige heeft hem te werk gesteld als parttimer op een Middelbare School, het IMEAO (dag- en avondopleiding) als leerkracht. Nadat de getuige [verzoeker] had geplaatst op IMEAO heeft hij geen contact meer met hem gehad. In de regel is het zo dat als er geen wanklanken zijn over het functioneren dan wel zaken betreffende verzuim van een leerkracht, de getuige als hoofd van BVO niet in beeld komt.
  1. In de visie van het Hof heeft [verzoeker] tijdens de behandeling van deze zaak hard kunnen maken dat hij enige tijd terug (kennelijk in het jaar 2007) met behoud van salaris thuis is gezet door de toenmalige leidinggevende(n) van het Ministerie van Onderwijs en dat hij op afroep beschikbaar diende te zijn voor de Staat. Aangezien hij niet werd opgeroepen heeft hij herhaaldelijk zelf initiatieven (hetzij mondeling hetzij schriftelijk) ondernomen om in de gelegenheid gesteld te worden om alsnog aan de slag te gaan. Deze pogingen zijn helaas vruchteloos gebleken. De Staat hulde zich in een langdurig stilzwijgen en toen de Staat na een lange winterslaap ergens in 2017 ontwaakte en bemerkte dat [verzoeker] betaald werd maar niet werkte en geen presentielijsten tekende, werd [verzoeker] alsnog – na zich te hebben verweerd – ontslagen wegens plichtsverzuim bij beschikking van het Ministerie van Binnenlandse Zaken gedateerd 27 mei 2019. Naar het oordeel van het Hof is de grondslag die de Staat heeft gehanteerd voor de ontslagverlening aan [verzoeker] niet valide gebleken. Immers heeft de Staat in de ontslagbeschikking aangegeven dat [verzoeker] sedert februari 2011 zonder kennisgeving van het werk is weggebleven hetgeen ernstig plichtsverzuim oplevert waardoor hij wegens plichtsverzuim uit Staatsdienst dient te worden ontslagen. Behalve de incongruentie tussen ernstig plichtsverzuim en plichtsverzuim komt de opgelegde tuchtstraf aan [verzoeker] het Hof inderdaad disproportioneel voor en is de door [verzoeker] aangevoerde grondslag derhalve in rechte komen vast te staan. Het kan er bij het Hof niet in dat de ene beleidsmaker naar eigen goeddunken mondeling een ambtenaar aanzegt om thuis te blijven zonder enig besluit op schrift te stellen en aangeeft dat de ambtenaar op afroep beschikbaar dient te blijven en een andere beleidsmaker na verloop van tijd aangeeft dat er sprake is van onwettig verzuim (althans zo vat het Hof dat op). Ondertussen schijnt de betrokken ambtenaar in casu de stoep van het Ministerie plat te hebben gelopen teneinde in de gelegenheid gesteld te worden om weer aan de slag te gaan.
  1. Al het voorgaande in onderling verband en samenhang beschouwd leidt in de visie van het Hof tot de slotsom dat [verzoeker] is geslaagd in het bijbrengen van het bewijs van de onderdelen a en b van het probandum in rechte. Met betrekking tot onderdeel c van het probandum is [verzoeker] naar het oordeel van het Hof niet geslaagd in het bijbrengen van het bewijs daarvan in rechte. Naar het oordeel van het Hof is de grondslag van het gevorderde op grond van al het voorgaande in rechte komen vast te staan en zal het gevorderde worden toegewezen in voege als na te melden. Hoewel [verzoeker] er niet in is geslaagd om het bewijs van onderdeel c van het probandum in rechte bij te brengen kan dat naar het oordeel van het Hof zonder consequenties blijven aangezien dat een ondergeschikt onderdeel van het probandum vormt en voor de beslechting van dit geschil van minder gewicht is gebleken.
  1. Bespreking van de overige stellingen en weren van partijen zal het Hof, als voor de beslissing niet relevant zijnde, achterwege laten.
  1. De beslissing

Het Hof rechtdoende als Ambtenarengerecht:

  1. Verklaart nietig de beschikking van de Minister van Binnenlandse Zaken d.d. 27 mei 2019 no [nummer 1]
  1. Wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.

Aldus gewezen door mr. A. Charan, fungerend-president, mr. J.M. Jensen, lid en mr. E.P. Rudge LL.M., lid-plaatsvervanger, en

w.g. A. Charan

door mr. D.D. Sewratan bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo op vrijdag 16 juli 2021, in tegenwoordigheid van de fungerend-griffier, mr. S.C. Berenstein BSc.

w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan

Bij de uitspraak ter terechtzitting is verschenen mr. R. Lala, gevolmachtigde van de Staat Suriname, terwijl verzoeker noch in persoon noch bij gemachtigde is verschenen.

Voor afschrift

De Griffier van het Hof van Justitie,

mr. M.E. van Genderen-Relyveld