- Instantie Hof van Justitie
- Zaaknummer GR 15697
- Uitspraakdatum 15 januari 2021
- Publicatiedatum 04 oktober 2023
- Rechtsgebied Civiel recht
-
Inhoudsindicatie
In de visie van het Hof is het navolgende in casu aan de orde. De man erkent dat het huwelijk tussen partijen duurzaam is ontwricht maar stelt dat die ontwrichting in overwegende mate aan de vrouw te wijten is waardoor zij ingevolge de wet niet gerechtigd is om de onderhavige echtscheidingsvordering in te stellen. Dienaangaande is het Hof van oordeel dat de daartoe strekkende grieven van de man niet gegrond zijn gebleken. Het uitgangspunt is volgens het Hof dat waar twee partners twisten beide partners in beginsel daar schuld aan hebben. Indien de ene partner in overwegende mate schuld heeft bij de onenigheden dient de andere partij dat niet alleen te stellen maar ook te bewijzen casu quo aannemelijk te maken. Het enkele feit dat de vrouw de echtelijke woning heeft verlaten betekent niet ipso jure dat de duurzame ontwrichting van het huwelijk in overwegende mate aan haar te wijten is geweest. Daarvoor dient er nagegaan te worden wat de oorzaak daarvan is geweest en daar heeft de Kantonrechter zich in de visie van het Hof voldoende rekenschap van gegeven. Hoewel de man aanvoert dat hij zijn huwelijk met de vrouw nog een kans wenst te geven blijkt de vrouw daar niet langer voor open te staan. En aangezien de liefde niet van èèn kant kan komen maar wederzijds dient te zijn, kan voormeld voornemen van de man niet in vervulling gaan. Het voorgaande betekent evenwel in de visie van het Hof geenszins dat de duurzame ontwrichting van het huwelijk van partijen in overwegende mate aan de vrouw toegerekend kan worden.
Uitspraak
G.R. no. 15697
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
15 januari 2021
in de zaak van
[Appellant],
wonende te [plaats],
appellant, hierna aangeduid als “de man“,
gemachtigde: mr. S. Khoen Khoen, advocaat,
tegen
[Geïntimeerde] ,
wonende te [plaats],
geïntimeerde, hierna aangeduid als “de vrouw”,
gemachtigde: mr. E.K. Chotkanoe, advocaat,
inzake het hoger beroep van het door de Kantonrechter in het Eerste Kanton gewezen en uitgesproken vonnis van 25 juni 2018 bekend in het Algemeen Register onder no. 17-1215 tussen de vrouw als eiseres en de man als gedaagde,
spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit.
- Het procesverloop in hoger beroep
1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen:
– het schrijven van de advocaat van de man gedateerd 09 oktober 2018 – ingekomen ter Griffie der Kantongerechten op 09 oktober 2018 – waaruit blijkt dat de man hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van de Kantonrechter de dato 25 juni 2018;
– de pleitnota gedateerd 17 januari 2020;
– de antwoordpleitnota gedateerd 07 februari 2020;
– de repliekpleitnota gedateerd 21 augustus 2020;
– de dupliekpleitnota gedateerd 16 oktober 2020;
1.2. De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis is hierna bepaald op heden.
- De ontvankelijkheid van het beroep
Het beroepen vonnis is gedateerd 25 juni 2018. De man is bij de uitspraak niet ter terechtzitting verschenen terwijl de vrouw wel bij de uitspraak ter terechtzitting is verschenen. De aangetekende dienstbrief van de griffier waarbij de beslissing ingevolge het bepaalde in artikel 119 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: WvBRv) aan de man is medegedeeld, dateert van 27 september 2018. De man heeft bij schrijven de dato 09 oktober 2018 hoger beroep ingesteld tegen het beroepen vonnis. Ingevolge het bepaalde in artikel 264 lid 3 WvBRv is dit tijdig geschied en is de man ontvankelijk in het door hem ingesteld hoger beroep.
- De vordering in hoger beroep
De man vordert in hoger beroep vernietiging van het vonnis van de Kantonrechter in eerste aanleg de dato 25 juni 2018, A.R. nr. 17-1215, tussen de man als gedaagde en de vrouw als eiseres.
- Waarvan kan worden uitgegaan
De man heeft geen grieven aangevoerd betreffende de vaststelling van de vaststaande feiten door de Kantonrechter in eerste aanleg, weshalve van de juistheid daarvan zal worden uitgegaan. Derhalve staat – ook in hoger beroep – het navolgende vast tussen partijen:
4.1. Partijen zijn in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd op 29 juli 1995 in het [ressort]—-1995, ingeschreven onder [nummer 1]— in het huwelijksregister van voormeld ressort.
- 2. Uit het huwelijk tussen partijen zijn twee kinderen geboren die inmiddels allebei meerderjarig zijn geworden.
- 5. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer in eerste aanleg
5.1. De vrouw heeft in eerste aanleg als eiseres –kort gezegd- het navolgende gevorderd:
– dat de echtscheiding wordt uitgesproken tussen partijen;
– de scheiding en deling van het huwelijksvermogen zal moeten plaatsvinden.
5.2. Naast voormelde vaststaande feiten heeft de vrouw in eerste aanleg aan haar vordering ten grondslag gelegd – zakelijk weergegeven en voor zover ten deze van belang – dat voornoemd huwelijk tussen partijen duurzaam is ontwricht waardoor er hoegenaamd geen sprake meer is van een man-vrouw-relatie tussen partijen. Herstel van de relatie is niet mogelijk.
5.3. De man heeft in eerste aanleg bij wege van verweer aangegeven –kort gezegd- dat de vrouw in strijd met artikel 262 en 263 van het BW de duurzame ontwrichting niet aangetoond heeft en heeft op grond daarvan geconcludeerd tot afwijzing althans niet-ontvankelijkverklaring van de vrouw.
5.4. Bij vonnis van de Kantonrechter de dato 25 juni 2018 heeft de Kantonrechter de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, een datum voor het familieverhoor bepaald, de scheiding en deling van de huwelijksgoederengemeenschap uitgesproken met benoeming van een boedelnotaris en onzijdige personen volgens de wet en onder afwijzing van hetgeen meer of anders is gevorderd de proceskosten tussen partijen gecompenseerd. De dragende overweging van de Kantonrechter is daarbij geweest (begin citaat) “ dat gedaagde (het Hof leest: de man) de stellingen van eiseres (het Hof leest: de vrouw) niet, althans niet voldoende gemotiveerd heeft weersproken, doch zich in zijn verdediging beroept op een voorval dat zich in 2016 heeft voorgedaan, hetgeen overigens gemotiveerd door eiseres (het Hof leest: de vrouw) is weersproken. Naar het oordeel van de kantonrechter staat derhalve vast als niet, althans niet voldoende betwist, dat het huwelijk reeds voor 2016 duurzaam was ontwricht en dat deze daarna alleen nog erger is geworden. Op grond van het voorgaande is het verzet van gedaagde (het Hof leest: de man) naar het oordeel van de kantonrechter ongegrond. Nu de duurzame ontwrichting van het huwelijk van partijen als niet, althans niet voldoende gemotiveerd betwist vaststaat, terwijl het verzet van gedaagde (het Hof leest: de man) tegen het door eiseres (het Hof leest: de vrouw) gevorderde ongegrond is gebleken, zal de vordering van eiseres (het Hof leest: de vrouw) als op de wet gegrond worden toegewezen.” (einde citaat)
5.5. De man verzoekt het Hof om het beroepen vonnis te vernietigen. Daartoe heeft de man aangegeven dat het beroepen vonnis apert onjuist is en heeft de man grieven aangevoerd die in het hierna volgende aan een bespreking zullen worden onderworpen. Allereerst heeft de man aangevoerd dat de Kantonrechter in eerste aanleg ten onrechte het verweer van de man heeft afgewezen en daarbij geen rekening heeft gehouden met het aspect dat het huwelijk tussen partijen niet door de man op losse schroeven is geraakt maar dat het gedrag van de vrouw de oorzaak daartoe is. Voorts is de man de mening toegedaan dat de vrouw in eerste aanleg heel wat zaken heeft aangehaald maar geen bewijzen daartoe heeft overgelegd althans deze zaken niet hard heeft kunnen maken. In het proces-verbaal (het Hof verstaat: van de gehouden comparitie van partijen in eerste aanleg de dato 26 maart 2018) komen heel wat verwijten naar de man voor welke de man gemotiveerd heeft ontkend en waartegen de vrouw geen tegenbewijs heeft kunnen inbrengen. Ten derde heeft de man aangevoerd dat de Kantonrechter in eerste aanleg geen rekening heeft gehouden met hetgeen de wetgever heeft opgenomen in artikel 263 BW waarbij uitdrukkelijk is opgenomen dat indien de duurzame ontwrichting van het huwelijk in overwegende mate te wijten is aan de echtgenoot die de vordering heeft ingesteld, in casu de vrouw, en de andere echtgenoot, in casu de man, daartegen verweer voert, de vordering tot echtscheiding wordt afgewezen. De man heeft in eerste aanleg reeds uitgebreid verweer gevoerd en heeft zelfs voorgesteld om deskundige hulp elders te zoeken om zijn huwelijk te redden, echter heeft de vrouw dit verzoek casu quo aanbod van de man van de hand gewezen. De vrouw is zelfs zo ver gegaan om tegen de man een beschermingsbevel te krijgen; echter is bij de behandeling van dit verzoek gebleken dat de noodzaak tot een beschermingsbevel niet aanwezig was. De man stelt aangetoond te hebben dat de duurzame ontwrichting van het huwelijk niet aan hem te wijten is maar aan het gedrag van de vrouw waardoor conform de wettelijke bepalingen het verzoek tot echtscheiding dient te worden afgewezen.
5.6. De vrouw heeft in hoger beroep verweer gevoerd op welk verweer het Hof – voor zover nodig – in het hierna volgende zal ingaan.
5.7. Het Hof zal de door de man aangevoerde grieven simultaan aan een beoordeling onderwerpen aangezien die grieven in wezen dezelfde strekking hebben. In de visie van het Hof is het navolgende in casu aan de orde. De man erkent dat het huwelijk tussen partijen duurzaam is ontwricht maar stelt dat die ontwrichting in overwegende mate aan de vrouw te wijten is waardoor zij ingevolge de wet niet gerechtigd is om de onderhavige echtscheidingsvordering in te stellen. Dienaangaande is het Hof van oordeel dat de daartoe strekkende grieven van de man niet gegrond zijn gebleken. Het uitgangspunt is volgens het Hof dat waar twee partners twisten beide partners in beginsel daar schuld aan hebben. Indien de ene partner in overwegende mate schuld heeft bij de onenigheden dient de andere partij dat niet alleen te stellen maar ook te bewijzen casu quo aannemelijk te maken. In casu is de Kantonrechter in de visie van het Hof niet “over èèn nacht ijs gegaan” maar heeft partijen ter gelegenheid van de gehouden comparitie van partijen in eerste aanleg uitgebreid gehoord alvorens tot de vaststelling te komen zoals hiervoor onder 5.4. van dit vonnis is weergegeven. Het Hof kan zich volledig verenigen met de overwegingen van de Kantonrechter dienaangaande. Het enkele feit dat de vrouw de echtelijke woning heeft verlaten betekent niet ipso jure dat de duurzame ontwrichting van het huwelijk in overwegende mate aan haar te wijten is geweest. Daarvoor dient er nagegaan te worden wat de oorzaak daarvan is geweest en daar heeft de Kantonrechter zich in de visie van het Hof voldoende rekenschap van gegeven. Hoewel de man aanvoert dat hij zijn huwelijk met de vrouw nog een kans wenst te geven blijkt de vrouw daar niet langer voor open te staan. En aangezien de liefde niet van èèn kant kan komen maar wederzijds dient te zijn, kan voormeld voornemen van de man niet in vervulling gaan. Het voorgaande betekent evenwel in de visie van het Hof geenszins dat de duurzame ontwrichting van het huwelijk van partijen in overwegende mate aan de vrouw toegerekend kan worden.
5.8. Al het voorgaande in onderling verband en samenhang beschouwd leidt in de visie van het Hof tot de slotsom dat de door de man aangevoerde grieven zoals hiervoor weergegeven onder 5.5. niet gegrond zijn gebleken. De consequentie daarvan is dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd, met uitzondering van hetgeen daarin is bepaald ten aanzien van het familieverhoor aangezien het toendertijd minderjarig kind inmiddels meerderjarig is geworden. Het beroepen vonnis zal ten aanzien van dat onderdeel worden vernietigd en opnieuw rechtdoende zal dat onderdeel van het gevorderde alsnog worden afgewezen. De proceskosten in hoger beroep zullen tussen partijen, die echtelieden zijn, worden gecompenseerd in dier voege dat ieder hunner de eigen kosten draagt en betaalt.
5.9. Bespreking van de overige grieven en weren van partijen zal, als voor de beslissing niet langer relevant zijnde, achterwege worden gelaten.
- De beslissing in hoger beroep
Het Hof:
6.1. Bevestigt het vonnis van de Kantonrechter in het Eerste Kanton gewezen en uitgesproken de dato 25 juni 2018 en bekend in het Algemeen Register onder no. 17-1215, waarvan beroep met uitzondering van hetgeen daaromtrent onder 5.2. daarvan is bepaald met betrekking tot het familieverhoor;
6.2. Compenseert de kosten van het geding in hoger beroep tussen partijen in dier voege dat ieder hunner de eigen kosten draagt en betaalt;
6.3. Vernietigt het beroepen vonnis ten aanzien van het bepaalde onder 5.2. daarvan;
En opnieuw rechtdoende ten aanzien van het bepaalde onder 5.2. van het beroepen vonnis:
6.4. Wijst af hetgeen dienaangaande is gevorderd;
Aldus gewezen door mr. D.D. Sewratan, fungerend-president, mr. A. Charan en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, leden, en uitgesproken door de fungerend-president voornoemd, ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 15 januari 2021 in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, BSc., fungerend-griffier.
w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan
Bij de uitspraak ter terechtzitting zijn partijen noch in persoon noch bij gemachtigde verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
Mr. M.E. van Genderen-Relyveld