SRU-HvJ-2021-109

  • Instantie Hof van Justitie
  • Zaaknummer A 956
  • Uitspraakdatum 05 november 2021
  • Publicatiedatum 04 oktober 2023
  • Rechtsgebied Ambtenarenrecht
  • Inhoudsindicatie

    Artikel 79 lid 1 PW geeft een limitatieve opsomming van vorderingen waarover het Hof in eerste en hoogste aanleg oordeelt. Verzoeker is niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot nietigheid van het besluit van de Staat, nu de bij wet vastgelegde termijn van 1 maand (artikel 78 jo. 80 PW) is overschreden.

Uitspraak

HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME

In de zaak van

[Verzoeker],
wonende te [plaats],
verzoeker, hierna aangeduid als “[verzoeker]”,
gemachtigde: voorheen mr. H.S. Djasmadi, advocaat, thans mr. G.R. Sewcharan, advocaat,

tegen

DE STAAT SURINAME,
met name het Ministerie van Justitie en Politie,
in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie,
kantoorhoudende te Paramaribo,
verweerder, hierna aangeduid als “de Staat”,
gevolmachtigde: mr. R. Jhinkoe, officier van justitie,

spreekt de fungerend-President, in naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie op de voet van artikel 79 van de Personeelswet (Pw) als gerecht in ambtenarenzaken gewezen vonnis uit.

  1. Het procesverloop

1.1 Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen:

het verzoekschrift met producties, ingediend ter griffie van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) op 02 juni 2017;

het verweerschrift met producties, ingediend ter griffie van het Hof op 23 augustus 2017;

de beschikking van het Hof van 26 juni 2018 waarbij het verhoor van partijen is bepaald op 20 juli 2018, welk verhoor is verplaatst naar 02 november 2018;

de aantekening op het doorlopend proces-verbaal d.d. 20 juli 2018, waaruit blijkt dat mr. Wittenberg als rolwaarnemer van mr. H.S. Djasmadi en mr. G.R. Sewcharan het Hof heeft meegedeeld dat mr. Djasmadi zich als procesgemachtigde van [verzoeker] onttrekt aan de zaak en dat mr. Sewcharan zich stelt voor [verzoeker];

het proces-verbaal van het op 02 november 2018 gehouden verhoor van partijen;

de conclusie tot uitlating na verhoor van partijen, met producties, zijdens de Staat overgelegd op 17 mei 2019;

de akte uitlating producties, zijdens [verzoeker] overgelegd op 12 juni 2019.

1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was aanvankelijk bepaald op 06 december 2019, doch nader op heden.

  1. De feiten

2.1 [Verzoeker] is penitentiaire ambtenaar 4e klasse en sedert 2011 in vaste dienst op de Hoofdafdeling Delinquentenzorg van het Ministerie van Justitie en Politie. Hij was laatstelijk tewerkgesteld in het Nieuw Huis van Bewaring Santo Boma (hierna: Santo Boma).

2.2 Uit het proces-verbaal van verhoor van de te Santo Boma gedetineerde [naam 1] d.d. 02 december 2014 blijkt dat:

bij de op 11 november 2014 door penitentiaire ambtenaren verrichte visitatie 60 gram marihuana is aangetroffen in de toiletruimte van de kamer van [naam 1] in blok F van Santo Boma;

[Naam 1] hieromtrent heeft verklaard dat de onderschepte marihuana van hem was en dat [verzoeker] deze voor hem had gebracht tegen een beloning van SRD 120,-.

2.3 [Verzoeker] is op 08 december 2014 voorgeleid aan de hulpofficier van justitie S. Jhinkoe en vervolgens in verzekering gesteld wegens verdenking van het plegen van het misdrijf strafbaar gesteld in artikel 427 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) en van overtreding van artikel 4 van de Wet Verdovende Middelen. Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal heeft [verzoeker] bekend dat hij tijdens diensttijd een hoeveelheid marihuana heeft gebracht voor [naam 1], die was ingesloten te Santo Boma. [Verzoeker] verklaarde voorts dat hij de marihuana heeft gekregen van een, hem onbekende, man van creoolse afkomst en dat hij van deze man ook SRD 120,- heeft ontvangen.

2.4 Blijkens het proces-verbaal van verhoor d.d. 08 december 2014 heeft [verzoeker] volhard in zijn bekentenis dat hij op 11 november 2014 een hoeveelheid marihuana Santo Boma heeft binnengesmokkeld voor Wilnis. [verzoeker] verklaarde wederom dat hij de marihuana van een man van creoolse komaf had gekregen om te brengen voor Wilnis en dat deze man hem daarvoor SRD 120,- had gegeven.

[verzoeker] bekende voorts in de maand mei of juni 2014 ook al een hoeveelheid marihuana Santo Boma te hebben binnengesmokkeld tegen een beloning van SRD 100,-.

2.5 [Verzoeker] is op 11 december 2014 voorgeleid aan de waarnemend substituut officier van justitie mr. R. Koendan. Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal heeft [verzoeker] verklaard dat hij de hierboven onder 2.3 en 2.4 bedoelde verklaringen onder druk heeft afgelegd. Hem werd voorgehouden dat hij binnen drie dagen in vrijheid zou worden gesteld indien hij een bekentenis zou afleggen, aldus [verzoeker].

2.6 [Verzoeker] heeft bij brief d.d. 16 januari 2015, gericht aan de directeur van Santo Boma, verweer gevoerd. Deze brief luidt, voor zover van belang, als volgt:

“Verweer

(…)

Betreft: Verweeraanzegging betreffende Hand en Spandiensten

(…)

Geachte directeur,

(…)

Mijn aanhouding is gebaseerd op slechts een melding door een gedetineerde namelijk, WILNIS S die ik (alle Pa’s) liever ziet [sic] gaan dan komen. Mijn verklaring is in alle haastigheid getekend aangezien ik mijn hoofd bij de afspraak was voor de EEG op 8 december 2014 om 09.30u a.m. van mijn vrouw. Gelet op mijn gezinssamenstelling is het onmogelijk dat ik dit alles zou doen voor een luttel bedrag. Geconcludeerd kan worden dat het politie rapport tal van valse aantijgingen vertoond [sic], spreekt over onwaarheden en aantijgingen slechts zijn gebaseerd op verklaring van een gedetineerden [sic].

Naar onderzoekingen is geen harde [sic] bewijs gevonden, waarbij ik op vrije voeten gesteld bent [sic] geworden.

(…)”

2.7 De strafzaak tegen [verzoeker] is door het openbaar ministerie voorwaardelijk geseponeerd.

2.8 De minister van Justitie en Politie (hierna: de minister) heeft bij beschikking d.d. 05 september 2015, J.[nummer 1] (hierna: de ontslagbeschikking), besloten om aan [verzoeker] ingevolge artikel 32 lid 1 onder j van het Penitentiair Besluit juncto artikel 61 lid 1 sub j Pw wegens plichtsverzuim de tuchtstraf van ontslag op te leggen (hierna ook: het ontslagbesluit). Daartoe is als volgt overwogen:

“dat blijkens de overgelegde stukken de Penitentiaire Ambtenaar der 4e klasse in vaste dienst op de Hoofdafdeling Delinquentenzorg van het Ministerie van Justitie en Politie, de heer [VERZOEKER] P., tewerkgesteld in het Nieuw Huis van Bewaring Santo Boma op 8 december 2014, is aangehouden en in verzekering gesteld, ter zake verdacht van het tegen vergoeding binnensmokkelen van marihuana voor een gedetineerde en derhalve bij beschikking d.d. 29 juni 2015, kenmerk [nummer 2], [nummer 1], ingevolge artikel 66 lid 1 van de Personeelswet van rechtswege is geschorst;

dat betrokkene ingevolge het bepaalde in artikel 63 lid 2 van de Personeelswet bij schrijven van de Directeur van het Nieuw Huis van Bewaring Santo Boma d.d. 14 januari 2015 kenmerk HvB/[nummer 3] in de gelegenheid is gesteld zich ter zake binnen 24 uren te verweren; echter heeft hij in zijn schrijven van 16 januari 2015 geen steekhoudende argumenten kunnen aanvoeren welke ertoe zouden kunnen leiden om van bestraffing af te zien;

dat gelet op de ernst van de zaak er termen aanwezig zijn voor het in overweging nemen van ontslag wegens plichtsverzuim;

dat deze handelingen niet in een gedisciplineerd korps kunnen worden getolereerd en als plichtsverzuim worden aangemerkt;

dat naar aanleiding van het voorgaande betrokkene niet langer in Staatsdienst kan worden gehandhaafd en derhalve met toepassing van artikel 32 lid 1 onder j van het Penitentiair Besluit wegens plichtsverzuim de tuchtstraf van ontslag aan hem wordt opgelegd.”

2.9 [verzoeker] heeft bij schrijven van zijn voormalige procesgemachtigde, mr. H.S. Djasmadi, d.d. 05 december 2016 de minister verzocht het ontslagbesluit met onmiddellijke ingang in zijn geheel buiten werking te stellen en hem, [verzoeker], te herstellen in zijn functie.

De minister heeft bij brief d.d. 12 februari 2017, kenmerk SM [nummer 4], het verzoek van [verzoeker] afgewezen.

2.10 [verzoeker] heeft bij schrijven van voornoemde procesgemachtigde d.d. 23 februari 2017 beklag ex artikel 78 lid 1 Pw ingesteld tegen het ontslagbesluit bij de President van de Republiek Suriname (hierna: de President) en daarbij de President verzocht om het ontslagbesluit met onmiddellijke ingang in zijn geheel buiten werking te stellen en hem, [verzoeker], te herstellen in zijn functie.

Op dit beklag is geen beslissing van de President gevolgd.

  1. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer

3.1 [verzoeker] vordert, zakelijk weergegeven, dat bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:

  1. de ontslagbeschikking nietig zal worden verklaard;
  2. de Staat zal worden veroordeeld hem weder tewerk te stellen, onder verbeurte van een dwangsom van SRD 1.000,- voor iedere dag dat de Staat weigert aan de uitvoering van het vonnis te voldoen.

[verzoeker] vordert tevens veroordeling van de Staat in de proceskosten.

3.2 [verzoeker] heeft, zakelijk weergegeven, het volgende aan zijn vordering ten grondslag gelegd. Hij kan zich niet verenigen met de ontslagbeschikking en de gronden waarop deze berust. In het verweerschrift d.d. 16 januari 2015 (zie 2.6) is het gestelde plichtsverzuim voldoende weerlegd en is reeds aangevoerd dat de strafzaak tegen [verzoeker] was geseponeerd, althans dat er sprake was van niet verdere vervolging. Het is derhalve onbegrijpelijk dat het verweer niet steekhoudend wordt geacht. De overweging in het ontslagbesluit dat er, gelet op de ernst van de zaak, termen aanwezig zijn voor het in overweging nemen van ontslag wegens plichtsverzuim, mist hierdoor iedere grondslag.

Voorts is bij het opleggen van de tuchtstraf van ontslag geen dan wel onvoldoende rekening gehouden met hetgeen in artikel 63 lid 4 onder d Pw staat, met name ter zake van het algemeen gedrag, de ijver en de prestaties van [verzoeker]. Ook is de Staat voorbijgegaan aan zijn persoonlijke en huiselijke omstandigheden. Op basis hiervan heeft de Staat met de oplegging van voormelde tuchtstraf aan [verzoeker] in strijd gehandeld met het evenredigheidsbeginsel, zijnde één der algemene beginselen van behoorlijk bestuur.

Op grond van het voorgaande kan het ontslagbesluit niet worden gehandhaafd.

3.3 De Staat heeft als meest verstrekkend verweer aangevoerd dat [verzoeker] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vordering. De Staat voert daartoe het volgende aan. Bij de ontslagschikking d.d. 05 september 2015 is aan [verzoeker] de tuchtstraf van ontslag opgelegd. Op 23 februari 2017 heeft [verzoeker] ingevolge artikel 78 lid 1 Pw beklag ingesteld bij de President. Het bepaalde in dit artikel brengt mee dat [verzoeker] te laat is met het beklag, waardoor in casu de artikelen 78 lid 4 en 80 lid 3 sub a Pw niet van toepassing zijn, met als gevolg dat de onderhavige vordering rijkelijk laat is ingesteld.

  1. De beoordeling

4.1 Het Hof constateert dat [verzoeker] in zijn verzoekschrift niet expliciet heeft aangegeven tegen wie hij de onderhavige vordering heeft ingesteld. Het Hof begrijpt uit de stellingen van [verzoeker] evenwel dat hij de vordering heeft ingesteld tegen de Staat Suriname, met name het Ministerie van Justitie en Politie. De Staat heeft, blijkens de door hem ingediende dan wel overgelegde processtukken, het verzoekschrift in dezelfde zin begrepen, zodat hij niet in zijn verdediging is geschaad. Het Hof zal het verzoekschrift dan ook verbeterd lezen zoals reeds tot uitdrukking is gebracht in de kop van het vonnis.

Bevoegdheid

4.2.1 Vaststaat dat [verzoeker] (penitentiaire) ambtenaar in de zin van artikel 1 lid 1 Pw en artikel 1 lid 1 van het Penitentiair Besluit is geweest, zodat voormeld(e) wet en besluit op hem van toepassing zijn. Op grond van artikel 79 lid 1 Pw oordeelt het Hof in eerste en hoogste aanleg over vorderingen:

  1. tot gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van een daarvoor vatbaar – ten aanzien van een ambtenaar of gewezen ambtenaar als zodanig genomen – besluit, wegens strijd met een wettelijk voorschrift of wegens kennelijk ander gebruik van een bevoegdheid dan tot het doel waartoe die bevoegdheid is gegeven, dan wel wegens strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur;
  2. tot vergoeding van de schade, welke voor een ambtenaar of gewezen ambtenaar, dan wel voor diens nagelaten betrekkingen, is voortgevloeid uit een besluit of uit het niet, of niet tijdig, nemen van een besluit, dan wel uit het verrichten of nalaten van een handeling, in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde;
  3. tot oplegging van een dwangsom voor het verder achterwege laten van een besluit of handeling – dan wel voor het voortzetten of herhalen van een handeling – in strijd met hetgeen bij of krachtens de Personeelswet ten aanzien van ambtenaren, gewezen ambtenaren en hun nagelaten betrekkingen is bepaald.

Volgens artikel 79 lid 2 sub d Pw is een besluit waarbij een tuchtstraf, anders dan een betuiging van ontevredenheid of een berisping, is opgelegd, vatbaar voor nietigverklaring.

Gelet op artikel 79 lid 5 Pw is het Hof niet bevoegd kennis te nemen van andere vorderingen dan de in lid 1 van dit artikel limitatief opgesomde.

4.2.2 Het gevorderde onder 3.1 onder I strekt tot nietigverklaring van het in de ontslagbeschikking vervatte besluit, waarbij aan [verzoeker] de tuchtstraf van ontslag is opgelegd. Het Hof is op grond van artikel 79 lid 1 sub a juncto lid 2 sub d Pw bevoegd om van deze vordering kennis te nemen.

De onder 3.1 onder II gevorderde wedertewerkstelling van [verzoeker] onder verbeurte van een dwangsom kan niet worden gecategoriseerd onder de in artikel 79 lid 1 Pw limitatief opgesomde vorderingen waarover het Hof bevoegd is te oordelen, zodat het Hof zich onbevoegd zal verklaren van dit gevorderde kennis te nemen.

Ten aanzien van de mede gevorderde veroordeling van de Staat in de proceskosten, verwijst het Hof naar hetgeen onder 4.4 is overwogen.

Ontvankelijkheid

4.3.1 [verzoeker] stelt in zijn verzoekschrift dat ingevolge artikel 78 lid 4 Pw binnen drie maanden dient te worden beslist op het door hem bij de President ingestelde beklag ex artikel 78 lid 1 Pw. Nu er tot op heden geen beslissing op het beklag is gevolgd, is hij ingevolge artikel 80 lid 3 onder a Pw gerechtigd de onderhavige vordering in te stellen, aldus [verzoeker].

4.3.2 Artikel 78 luidt, voor zover van belang, als volgt:

“1. Een besluit, rakende de toepassing van deze wet, is binnen een maand vatbaar voor schriftelijk beklag bij hoger gezag dan het orgaan dat het besluit heeft genomen, behoudens ingeval overeenkomstig artikel 79, eerste lid, een vordering is ingesteld. Dit beklag heeft geen schorsende kracht.

(…)

  1. De klager heeft recht op een beslissing binnen drie maanden, tenzij het klaagschrift in ongepaste termen is vervat of, zonder aanvoering van nieuwe feiten, strekt tot herhaling van een reeds eerder gedaan beklag.
  2. Het hogere gezag kan, indien het na onderzoek termen daarvoor aanwezig acht, het besluit waarover beklag is gedaan, ten gunste van de betrokkene wijzigen, vervangen of – al dan niet met terugwerkende kracht – buiten werking stellen.”

4.3.3 Artikel 80 Pw luidt, voor zover van belang, als volgt:

“1. Vorderingen als bedoeld in artikel 79, eerste lid, aanhef en onder a, zijn niet ontvankelijk, indien zij zijn ingesteld:

(…)

  1. meer dan een maand nadat het besluit ter kennis van de belanghebbende is gebracht.

(…)

  1. Vorderingen als bedoeld in artikel 79, eerste lid, zijn voorts niet ontvankelijk:
  2. indien overeenkomstig artikel 78 beklag is gedaan, zolang daarop nog niet is beslist, danwel vier maanden sedert de indiening van het beklag zijn verlopen zonder dat daarop een beslissing is gevolgd;

(…)”

4.3.4 [Verzoeker] heeft tijdens het verhoor van partijen verklaard dat hij de ontslagbeschikking tussen januari en februari 2016 heeft ontvangen. Het Hof constateert evenwel dat de voormalige procesgemachtigde van [verzoeker] in zijn hierboven onder 2.9 vermelde brief aan de minister d.d. 05 december 2016 gewag maakt van de ontslagbeschikking, het daarin vervatte ontslagbesluit en de gronden waarop dit besluit rust. Het ontslagbesluit wordt derhalve geacht in ieder geval op 05 december 2016 ter kennis van [verzoeker] te zijn gebracht. Ingevolge het bepaalde in artikel 78 lid 1 Pw had [verzoeker] zijn beklag dienen in te stellen binnen een maand daarna, derhalve uiterlijk op 04 januari 2017. Nu [verzoeker] pas bij schrijven d.d. 23 februari 2017 in beklag is gegaan, is hij daarmee tardief, zodat artikel 80 lid 3 sub a Pw in casu niet van toepassing is, gelijk de Staat heeft betoogd.

[Verzoeker] diende de vordering onder 3.1 onder I, strekkende tot nietigverklaring van het ontslagbesluit, ingevolge het bepaalde in artikel 80 lid 1 sub b Pw in te stellen binnen een maand na 05 december 2016, derhalve uiterlijk op 04 januari 2017. Nu [verzoeker] deze vordering pas op 02 juni 2017 heeft ingesteld, zal hij daarin als tardief niet-ontvankelijk worden verklaard.

Het verweer van de Staat slaagt.

4.4 De mede gevorderde veroordeling van de Staat in de proceskosten zal worden afgewezen, omdat dit gevorderde niet op de wet is gestoeld.

4.5 Het Hof komt niet toe aan bespreking van de overige stellingen en weren van partijen.

  1. De beslissing

Het Hof:

5.1 Verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het gevorderde onder 3.1 onder II.

5.2 Verklaart [verzoeker] niet-ontvankelijk in het gevorderde onder 3.1 onder I.

5.3 Wijst af het meer of anders gevorderde.

Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. A. Charan en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, leden, en door de Fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo van vrijdag 05 november 2021, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein BSc., Fungerend-Griffier.

w.g. D.D. Sewratan

Bij de uitspraak ter terechtzitting is verschenen mr. Jules namens het Ministerie van Justitie en Politie, gevolmachtigde van verweerder, terwijl verzoeker noch in persoon noch bij gemachtigde is verschenen.