SRU-HvJ-2021-22

  • Instantie Hof van Justitie
  • Zaaknummer G.R. no. 14475
  • Uitspraakdatum 03 december 2021
  • Publicatiedatum 15 september 2022
  • Rechtsgebied Civiel recht
  • Inhoudsindicatie

    Uit de afgelegde verklaringen, in onderling verband en samenhang beschouwd, leidt het Hof af dat Argema door de heropening van het oude slachthuis schade zou hebben geleden, als deze heropening direct na de vergunningverlening in 2000 zou hebben plaatsgevonden. Die heropening vond echter pas in augustus 2002 plaats. Nu Argema al in 2001 in betalingsproblemen was gekomen, is dan ook niet aannemelijk dat die problemen door de opening van het oude slachthuis zijn veroorzaakt. Dat brengt mee dat Argema ook niet in het onder 1 sub b opgedragen bewijs is geslaagd.

    Uit de afgelegde verklaringen, in onderling verband en samenhang beschouwd, valt af te leiden dat het Argema niet werd toegestaan verpakt vlees aan de supermarkten te leveren. Zij mocht echter wel ten behoeve van de (lokale) slagers slachten. Dat brengt mee dat zij ook niet in het onder 1 sub c opgedragen bewijs is geslaagd.

    De conclusie luidt dat Argema in geen van de drie onderdelen van het haar opgedragen bewijs is geslaagd. Dit betekent dat de kantonrechter haar vorderingen terecht heeft afgewezen en dat het vonnis van de kantonrechter zal worden bevestigd.

Uitspraak

GR-14475

HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME

in de zaak van

Argema Slachthuis N.V.,
gevestigd te [plaats 1],
appellante,
verder te noemen: Argema,
gemachtigde: mr. A.R. Baarh, advocaat,

tegen

de Staat Suriname,
zetelende te Paramaribo,
geïntimeerde,
verder te noemen: de Staat,
gemachtigde: mr. F.F.P. Truideman, advocaat,

inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het Eerste Kanton tussen partijen gewezen en uitgesproken vonnis van 7 februari 2006 (A.R. No. 03-3907) tussen Argema als eiseres en de Staat als gedaagde spreekt de Fungerend-President, in naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit.

Het procesverloop in hoger beroep

Dit blijkt uit de volgende stukken en/of handelingen:
• het tussenvonnis van het Hof van Justitie d.d. 15 april 2011;
• de processen-verbaal van getuigenverhoor d.d. 26 juli 2011, 19 augustus 2011, 2 november 2011, 6 december 2011 en 3 februari 2012;
• de conclusie tot beraad contra-enquête d.d. 17 februari 2012;
• de conclusie na enquête van Argema d.d. 4 mei 2012;
• de conclusie na enquête van de Staat d.d. 1 juni 2012.

Het vonnis is nader bepaald op heden.

De beoordeling

1. Bij het tussenvonnis is aan Argema opgedragen te bewijzen dat
a. de Staat heeft toegezegd, althans de verwachting heeft gewekt dat voor een bepaalde aanloopperiode alleen aan Argema, met uitsluiting van ieder ander slachthuis, een vergunning voor de exploitatie van een openbaar slachthuis zou worden verleend;
b. Argema door de heropening van het slachthuis te [plaats 2] schade heeft opgelopen;
c. de Staat Argema heeft verboden vlees te produceren voor de lokale markt.

2. Argema heeft de volgende getuigen doen horen:
• [naam 1]
• [naam 2]
• [naam 3]
• [naam 4].
De Staat heeft afgezien van het horen van getuigen in contra-enquête.

3.1 Met betrekking tot het onder 1 sub a opgedragen bewijs hebben de getuigen, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, het volgende verklaard:

(1) [naam 1] (onder meer mede-oprichter en aandeelhouder van Argema):
[naam 5], directeur van het Ministerie van Landbouw, Veeteelt en Visserij (LVV) heeft ons meegedeeld dat de overheid het slachtwezen wilde afstoten aan particulieren en dat de mogelijkheid bestond twee vergunningen aan te vragen. [naam 5] heeft ons niet verklaard dat de vergunningen aan ons met uitsluiting van anderen zou worden verleend. Gezien de hoogte van de investeringen en de markt leefde bij ons de verwachting dat aan derden geen vergunning zou worden verleend of dat derden zelfs een vergunning zouden aanvragen. In de ons verleende vergunning voor de bouw van het runderslachthuis stond niet dat Argema met uitzondering van derden het recht verkreeg. Hiertegen hebben wij niet geprotesteerd.

(2) [naam 2] (destijds hoofd van de veterinaire dienst van LVV):
Voor zover mij bekend heeft de overheid nooit aan Argema gezegd het alleenrecht voor het slachthuis te zullen verkrijgen. Wel zou het oude slachthuis worden gesloten. Na ongeveer twee jaar heeft de overheid aan de Vereniging van Islamitische Slagers (VIS) vergunning verleend daar een abattoir te openen. Argema moest er dus op rekenen dat zij concurrentie zou krijgen.

(3) [naam 3] (vanaf augustus 2000 minister van LVV):
Zover ik me kan herinneren is mij niet gebleken dat aan Argema de toezegging was gedaan dat de vergunning die aan haar verleend zou worden, een exclusief karakter had. Ik weet wel dat de demissionaire minister van LVV op 25 mei 2000 aan de VIS toestemming heeft gegeven om het (oude) slachthuis weer in gebruik te nemen. Ik vond die beslissing niet wijs, omdat Argema zeer grote investeringen had gedaan.

(4) [naam 4] (projectontwikkelaar):
De overheid heeft nooit aan Argema de toezegging gedaan dat zij een monopoliepositie zou verkrijgen. Argema heeft dit ook nooit als eis gesteld.

3.2 Uit deze verklaringen, in onderling verband en samenhang beschouwd, valt af te leiden dat de Staat aan Argema geen exclusief recht op het exploiteren van een slachthuis heeft verleend. Dat betekent dat Argema niet in het onder 1 sub a opgedragen bewijs is geslaagd.

3.3 Met betrekking tot het onder 1 sub b opgedragen bewijs hebben de getuigen, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, het volgende verklaard:

(1) [naam 1]:
Vlak nadat wij met de productie waren begonnen, heeft de overheid aan een groep mohammedaanse slagers toestemming gegeven het oude slachthuis op te knappen en voor een periode van twee jaar te gebruiken. Bij mijn weten is het halalgeslachtgedeelte van de runderen ongeveer 50% van het totaal. Aangezien zij tegen gereduceerde kosten mochten slachten, konden wij daartegen niet concurreren. Nadat wij onder druk van de N.O.B. onze slachtprijs hebben moeten aanpassen, vond de heropening van het oude slachthuis plaats. Hierdoor verloren wij 50% van onze klandizie, waardoor wij ook niet meer aan onze verplichtingen jegens de bank konden voldoen.

(2) [naam 2]:
Ongeveer twee jaar nadat Argema met haar werkzaamheden was begonnen, is aan de VIS vergunning verleend om het abattoir te beginnen. Het is volgens mij voor de hand liggend dat Argema minder kon slachten en daardoor schade heeft geleden. Naar mijn inschatting hebben de islamitische slagers ongeveer 50% van de slacht van runderen enz. overgenomen. De vraag of de door Argema geleden schade aan de heropening van het slachthuis is toe te rekenen, is moeilijk te beantwoorden. Op de vraag of het niet kunnen aflossen van de schuld bij de N.O.B. door Arge-ma aan de Staat te wijten is, verklaar ik dat naar mijn mening Argema gedurende twee jaar de gelegenheid heeft gehad zaken op orde te stellen om aan de eisen te voldoen.

(3) [naam 3]:
Volgens mij heeft Argema geen schade geleden door de heropening van het slachthuis. Het slachthuis is in 2002 geopend en reeds in de loop van 2001 was Argema in de problemen. Er wa-ren toen sommaties aan haar uitgebracht. Indien de VIS vlak na de toestemming van 25 mei 2000 in productie was gegaan, mag worden aangenomen dat Argema als gevolg daarvan schade zou lijden. In werkelijkheid heeft de heropening in augustus 2002 plaatsgevonden.

3.4 Uit deze verklaringen, in onderling verband en samenhang beschouwd, leidt het Hof af dat Argema door de heropening van het oude slachthuis schade zou hebben geleden, als deze heropening direct na de vergunningverlening in 2000 zou hebben plaatsgevonden. Die heropening vond echter pas in augustus 2002 plaats. Nu Argema al in 2001 in betalingsproblemen was gekomen, is dan ook niet aannemelijk dat die problemen door de opening van het oude slachthuis zijn veroorzaakt. Dat brengt mee dat Argema ook niet in het onder 1 sub b opgedragen bewijs is geslaagd.

3.5 Met betrekking tot het onder 1 sub c opgedragen bewijs hebben de getuigen, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, het volgende verklaard:

(1) [naam 1]:
Het is mij niet bekend dat de Staat Argema ooit heeft verboden vlees voor de lokale markt te produceren. De Staat heeft wel geweigerd vergunning te verlenen dat verpakt vlees op de lokale markt werd afgezet.

(2) [naam 2]:
Argema zou belast zijn met het slachten van runderen ten behoeve van de slagers. Argema had een slachthuisvergunning, maar geen slagersvergunning (verwerking). Argema moet hebben begrepen dat zij in het belang van de bestaande slagers geen slagersvergunning behoefde te vragen. De overheid wilde niet dat Argema verpakt vlees aan de supermarkten leverde.

(3) [naam 3]:
Op de vraag of aan Argema een vergunning is verleend of geweigerd vlees op de lokale markt te verkopen, verklaar ik dat ik daar niks van afweet.

(4) [naam 4]:
Bij de voorbereidingen van het project is steeds een snijzaal in de plannen verwerkt. Deze snijzaal heeft tot doel het vlees te verwerken. Het lag vanaf het begin in de bedoeling dit verwerkte vlees te exporteren. Toen de export niet op gang kwam, hebben wij gevraagd het verwerkte vlees op de lokale markt te mogen afzetten. Dit is pertinent geweigerd bij monde van [naam 2]. Vanwege zijn opstelling heeft Argema geen vergunning terzake aangevraagd.

3.6 Uit deze verklaringen, in onderling verband en samenhang beschouwd, valt af te leiden dat het Argema niet werd toegestaan verpakt vlees aan de supermarkten te leveren. Zij mocht echter wel ten behoeve van de (lokale) slagers slachten. Dat brengt mee dat zij ook niet in het onder 1 sub c opgedragen bewijs is geslaagd.

4. De conclusie luidt dat Argema in geen van de drie onderdelen van het haar opgedragen bewijs is geslaagd. Dit betekent dat de kantonrechter haar vorderingen terecht heeft afgewezen en dat het vonnis van de kantonrechter zal worden bevestigd. Als de in het ongelijk gestelde partij zal Argema in de proceskosten van het hoger beroep worden veroordeeld.

De beslissing in hoger beroep

Het Hof:

bevestigt het in deze zaak door de kantonrechter tussen partijen gewezen vonnis van 7 februari 2006 (A.R. No. 03-3907),

veroordeelt Argema in de kosten van het geding in hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op nihil.

Dit vonnis is gewezen door mr. A. Charan, Fungerend-President, mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran en mr. A.C. Johanns, Leden en

w.g. A. Charan

door mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie op vrijdag 3 december 2021, in tegenwoordigheid van mr. C.R. Tamsiran-Harris, Fungerend-Griffier.

w.g. C.R. Tamsiran-Harris w.g. D.D. Sewratan

Bij de uitspraak ter terechtzitting is verschenen advocaat mr. R.C. Ghogli namens advocaat mr. A.R. Baarh, gemachtigde van appellante, terwijl geïntimeerde noch bij gemachtigde noch bij vertegenwoordiging is verschenen.