SRU-HvJ-2021-24

  • Instantie Hof van Justitie
  • Zaaknummer G.R. no. 14670
  • Uitspraakdatum 03 december 2021
  • Publicatiedatum 15 september 2022
  • Rechtsgebied Civiel recht
  • Inhoudsindicatie

    Ten aanzien van het spoedeisend belang heeft het Hof overwogen dat de NV en de appellanten B tot en met H in hun inleidend rekest hebben aangevoerd dat zij “onlangs hebben vernomen dat geïntimeerde A en de Stichting doende zijn de percelen te verkopen”. Naar het oordeel van het Hof kan deze omstandigheid worden aangemerkt als te zijn een omstandigheid die ertoe leidt dat er een spoedeisend belang ontstaat bij het vorderen van een voorziening bij voorraad. Het Hof overweegt dat op grond van het voorgaande de kantonrechter de vordering wel had moeten beoordelen, dan wel in elk geval had moeten onderzoeken of er daadwerkelijk sprake was van het voornemen om de onroerende goederen te verkopen. Dat heeft de kantonrechter niet gedaan waardoor de grief gegrond is.

    De NV en de appellanten B tot en met H hebben hun stellingen gemotiveerd betwist zal waardoor diepgaand onderzoek noodzakelijk is. Dat onderzoek kan gezien de aard van het kort geding niet in de onderhavige kortgedingprocedure plaatsvinden. Het Hof is van oordeel dat, alhoewel de grieven met betrekking tot de motivering gegrond waren, het Hof tot dezelfde beslissing komt als de kantonrechter, waardoor het beroepen vonnis zal worden bevestigd onder aanvulling van gronden.

Uitspraak

HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME

G.R.no. 14670
03 december 2021
In de zaak van

A. N.V. NIEUWE HOUTONDERNEMING ANSOE, gevestigd en kantoorhoudende in het district [district],
B. [appellant B],
C. [appellant C],
D. [appellant D],
E. [appellant E],
F. [appellant F],
G. [appellant G],
H. [appellant H], allen erfgenamen van [naam 1] en [naam 2 ] en domicilie gekozen hebbend te [plaats],
appellanten in kort geding,
hierna te noemen: “de NV en [appellanten B tot en met H]”,
gemachtigde: mr. K. Baldew, advocaat,

tegen

A. [geïntimeerde A], wonende te [plaats],
B. DE STICHTING VIVAM, gevestigd en kantoorhoudende te [plaats],
C. DE STAAT SURINAME, rechtspersoon, met name het Ministerie van Ruimtelijke Ordening, Grond- en Bosbeheer, vertegenwoordigd door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie, kantoorhoudende te Paramaribo,
geïntimeerden in kort geding,
hierna te noemen: “[geïntimeerde A], de Stichting en de Staat”,
gemachtigde voor geïntimeerde A: mr. E.K. Chotkanoe, advocaat,
gemachtigde voor geïntimeerden B en C: mr. J. Kraag, advocaat,

inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het eerste kanton in kort geding uitgesproken vonnis van 6 mei 2010 in de zaak bekend onder AR no. 094565 tussen de NV en [appellanten B tot en met H] als eisers en [geïntimeerde A], de Stichting en de Staat als gedaagden in kort geding,

spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis in kort geding uit.

1. Het procesverloop
1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen:
• de verklaring van de griffier van de griffie der kantongerechten waaruit blijkt dat de NV en [appellanten B tot en met H] op 19 mei 2010 hoger beroep hebben ingesteld;
• de pleitnota gedateerd 17 februari 2012, met producties;
• de antwoordpleitnota zijdens [geïntimeerde A] gedateerd 18 mei 2012, met producties,
• de antwoordpleitnota zijdens de Stichting gedateerd 20 april 2012, met productie,
• de antwoordpleitnota zijdens de Staat, gedateerd 20 april 2012, met productie,
• de repliekpleitnota jegens [geïntimeerde A] gedateerd 1 juni 2012, met producties,
• de repliekpleitnota jegens de Stichting gedateerd 1 juni 2012, met producties,
• de repliekpleitnota jegens de Staat, gedateerd 1 juni 2012,
• de dupliekpleitnota zijdens de Stichting en de Staat, gedateerd 6 juli 2012,
• de dupliekpleitnota zijdens [geïntimeerde A] gedateerd 5 oktober 2012.
1.2 De uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden.

2. De ontvankelijkheid van het beroep
Het beroepen vonnis is gedateerd 6 mei 2010. De NV en [appellanten B tot en met H] hebben op 19 mei 2010 appèl aangetekend. Door de NV en [appellanten B tot en met H] is derhalve tijdig hoger beroep aangetekend. Zij zijn dan ook ontvankelijk in hun hoger beroep.

3. De vordering in hoger beroep
De NV en [appellanten B tot en met H] vorderen in hoger beroep:
vernietiging van het vonnis van de kantonrechter gedateerd 6 mei 2010 in de zaak bekend onder arno. 094565, en opnieuw rechtdoende de vordering alsnog toe te wijzen als zijnde gegrond en bewezen.

4. De feiten
4.1 De erflater van [appellanten B tot en met H], de heer [naam 1], heeft aan de Staat bij verzoekschrift van 27 mei 1964 het verzoek gedaan aan hem in erfpacht af te staan een perceelland groot 1200 vierkante meter. Op dat verzoek is bij beschikking van 30 augustus 1978 aan de erflater in erfpacht uitgegeven het ten rekeste vermeld perceelland groot 816,98 vierkante meter.

4.2 De erflater heeft voorts aan de Staat bij verzoekschrift van 9 juni 1989 het verzoek gedaan aan hem in grondhuur af te staan een perceelland groot 1000 vierkante meter, zulks ter uitbreiding van het reeds aan hem uitgegeven perceelland. Bij beschikking van 28 februari 1995 verkreeg hij het recht van grondhuur op een perceelland groot 826,08 vierkante meter.

4.3 Bij beschikking van 17 juni 2000 is door de Staat aan [geïntimeerde A] in grondhuur verstrekt het perceelland groot 1.049 vierkante meter.

4.4 Bij beschikking van 16 januari 2005 is door de Staat aan de Stichting in grondhuur uitgegeven het perceelland groot 1.117,83 vierkante meter.

5. De beoordeling
5.1 De NV en [appellanten B tot en met H] hebben in hun pleitnota vier grieven aangevoerd tegen het vonnis van de kantonrechter:

De beoordeling van de grieven I, II en III:
5.2.1 De NV en [appellanten B tot en met H] hebben in de grieven I, II en III aangevoerd dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de NV en [appellanten B tot en met H] geen spoedeisend belang hadden omdat zij voor de indiening van de vordering een jaar en vier maanden op de hoogte waren van het feit dat de percelen aan [geïntimeerde A] en de Stichting in grondhuur waren uitgegeven. Geïntimeerden hebben allen aangevoerd dat deze beoordeling juist is.

5.2.2. Het Hof overweegt dat, gelijk de NV en [appellanten B tot en met H] aanvoeren in hun grief, die beoordeling van de kantonrechter niet juist is en niet voldoende gemotiveerd, immers, het feit dat een partij reeds een jaar en vier maanden op de hoogte is van de uitgifte van een perceelland brengt nog niet met zich mee dat er zich geen omstandigheden kunnen voordoen die op het moment van de indiening van de vordering een spoedeisend belang met zich meebrengen. Zo zou er sprake kunnen zijn van omstandigheden waardoor ineens met spoed moet worden geoordeeld over de juistheid van de uitgifte. Daar heeft de kantonrechter geen uitsluitsel over gegeven.

5.2.3 Het Hof overweegt dat door de NV en [appellanten B tot en met H] in hun inleidend rekest onder de punten 12 en 13 is aangevoerd dat zij “onlangs hebben vernomen dat [geïntimeerde A] en de Stichting doende zijn de percelen te verkopen”. Deze omstandigheid kan worden aangemerkt als een omstandigheid die er toe leidt dat er een spoedeisend belang ontstaat bij het vorderen van een voorziening bij voorraad.

5.2.4 Het Hof overweegt dat op grond van het voorgaande de kantonrechter de vordering wel had moeten beoordelen, dan wel in elk geval had moeten onderzoeken of er daadwerkelijk sprake was van het voornemen om de onroerende goederen te verkopen. Dat heeft de kantonrechter niet gedaan waardoor de grief gegrond is.

5.2.5 Het Hof zal naar aanleiding van het voorgaande de vordering beoordelen.

5.2.6 De NV en [appellanten B tot en met H] vorderen dat de werking van de beschikkingen betreffende de verlening van het grondhuurrecht aan [geïntimeerde A] en de Stichting wordt geschorst totdat in de bodemprocedure zal zijn beslist over de rechtsgeldigheid van de betreffende beschikkingen.
Zij hebben als grondslag voor het gevorderde aangevoerd dat de erflater van [appellanten B tot en met H] eigenlijk een groter perceel had aangevraagd doch steeds minder kreeg toegewezen dan hij heeft aangevraagd. Zij voeren aan dat de uitgifte van de percelen in grondhuur aan [geïntimeerde A] en de Stichting in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en wel om de volgende redenen. De erflater heeft in 1966 van de familie [naam 3] de beterschap van een huurperceel groot 1600 vierkante meter gekocht en heeft daarvan 1200 vierkante meter in cultuur gebracht. Hij heeft dat gedeelte in erfpacht aangevraagd. De Staat heeft pas na veertien jaar een deel van het aangevraagde perceel in erfpacht aan de erflater uitgegeven. Hierdoor heeft de Staat onrechtmatig gehandeld, immers, er was geen enkele reden om zo lang te wachten met het uitgeven van het perceel dat door de erflater werd bewerkt en er was ook geen reden om een kleiner perceel aan hem uit te geven. Hierna heeft de erflater nog een gedeelte in erfpacht verkregen, echter was dat ook een veel kleiner deel dan hij had aangevraagd en in cultuur had gebracht. Ook deze uitgifte was om die reden in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Hierna is een deel van de gronden in die omgeving aan [geïntimeerde A] en de Stichting in grondhuur uitgegeven, waardoor de NV en [appellanten B tot en met H] opnieuw zijn benadeeld, immers, het was de erflater die de grond in cultuur heeft gebracht. De NV en [appellanten B tot en met H] hebben voorts als grondslag aangevoerd dat zij zich primair op verjaring beroepen ex artikel 26 van de Wet Uitgifte Domeingrond jo. artikel 1979 BW waarbij zij door verjaring het recht van grondhuur hebben verkregen.

5.2.7 [geïntimeerde A] en de Stichting hebben als verweer aangevoerd dat de uitgifte van de grond aan [geïntimeerde A] en de Stichting niet in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. [geïntimeerde A] en de Stichting voeren aan dat zij de grond conform de procedures hebben aangevraagd en in grondhuur verkregen. Zij betwisten dat er sprake is geweest van strijdigheid met de beginselen van behoorlijk bestuur. Ook voeren zij als verweer aan dat het recht van grondhuur niet door verjaring verkregen kan worden. [geïntimeerde A] heeft voorts aangevoerd dat hij jaren op het perceel woonachtig was en terecht na de aanvraag het perceel in grondhuur heeft verkregen. De procedure is conform de wet verlopen en als bewoner van het perceel maakte hij er aanspraak op om het perceel in grondhuur toegewezen te krijgen. [geïntimeerde A] en de Stichting hebben verder ontkend dat zij doende zijn de percelen te verkopen.

5.2.8 De NV en [appellanten B tot en met H] bespreken bij repliek de wijze waarop in 1996 aan de vrouw van [geïntimeerde A] toestemming is verleend om op het perceel te verblijven. Daarbij verwijzen zij naar enkele brieven waaruit volgens hen valt af te leiden dat er sprake is van corruptie en dat het onverklaarbaar is dat in 2000 de beschikking is getekend door een minister. Zij verwijzen voorts naar de verdwijning van het dossier van de erflater in 1996 waaruit eveneens blijkt dat er sprake is geweest van corruptie. Tenslotte beroepen zij erop dat de Stichting helemaal geen affiniteit zou hebben met de grond. Om die reden is het volgens de NV en [appellanten B tot en met H] ook duidelijk dat er sprake is van willekeur en machtsmisbruik. Volgens de NV en [appellanten B tot en met H] lijden zij door corruptie praktijken schade.

5.2.9 Nu de stellingen van de NV en [appellanten B tot en met H] gemotiveerde worden betwist zal diepgaand onderzoek noodzakelijk zij, welk onderzoek niet in de onderhavige kortgedingprocedure kan plaatsvinden gezien de aard van het kort geding. Immers, er zullen waarschijnlijk getuigen gehoord moeten worden die kunnen verklaren hoe de behandeling heeft plaatsgevonden van het verzoek van de erflater van 1964 en hoe de Staat is gekomen tot de uitgifte in 1978 en later in 2000 en 2005. De vordering zal op grond van het voorgaande dienen te worden geweigerd.

De beoordeling van grief IV
5.3.1 De NV en [appellanten B tot en met H] hebben in hun vierde grief aangevoerd dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat de zaak te complex is om in kort geding te worden behandeld. De kantonrechter heeft deze overweging niet voldoende gemotiveerd.

5.3.2 Het Hof overweegt dat, zoals hierboven onder 5.2.9 reeds is aangegeven, inderdaad diepgaand onderzoek noodzakelijk is alvorens het gevorderde te kunnen beoordelen. Het oordeel van de kantonrechter is dan ook niet onbegrijpelijk. De NV en [appellanten B tot en met H] hebben in hun grief wel terecht gesteld dat de overweging gemotiveerd zou moeten worden, hetgeen de kantonrechter heeft nagelaten. Het Hof heeft dit hersteld in overweging 5.2.9.

5.4 Het Hof is van oordeel dat, alhoewel de grieven met betrekking tot de motivering gegrond waren, het Hof tot dezelfde beslissing komt als de kantonrechter, waardoor het beroepen vonnis zal worden bevestigd onder aanvulling van gronden.

5.5 Bij brieven gedateerd 11 februari 2021 respectievelijk 5 augustus 2021 hebben de NV en [appellanten B tot en met H] het verzoek gedaan dat het Hof kennis neemt van de gevoegde zaken bekend onder AR-nummers 082769, 083122 en 094549. Dit ter voorkoming van tegenstrijdige beslissingen. Het verzoek van de NV en [appellanten B tot en met H] zal worden geweigerd nu niet is gesteld dat voormelde zaken ook bij het Hof in behandeling zan als de onderhavige. Naar het het Hof voorkomt – gelet op de opgegeven AR-nummers – zijn de voormelde zaken in behandeling bij de kantonrechter in eerste aanleg.

5.6 Het Hof vindt bespreking van de overige stellingen en weren van partijen overbodig.

5.7 De NV en [appellanten B tot en met H], zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden verwezen, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep.

6. De beslissing
Het Hof
6.1 Bevestigt het vonnis van de kantonrechter in kort geding gewezen en uitgesproken op 6 mei 2010 in de zaak bekend onder AR no. 094565 in het eerste kanton, onder aanvulling van gronden;

6.2 Veroordeelt de NV en [appellanten B tot en met H] in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep op nihil.

Aldus gewezen door mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran en mr. A.C. Johanns, leden en bij vervroeging uitgesproken door mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag, 3 december 2021, in tegenwoordigheid van mr. C.R. Tamsiran-Harris, Fungerend-Griffier.

w.g. C.R. Tamsiran-Harris w.g. D.D. Sewratan

Partijen, appellanten vertegenwoordigd door advocaat mr. K. Baldew, gemachtigde van appellanten en geïntimeerden B en C vertegenwoordigd door advocaat mr. R.C. Ghogli namens mr. J. Kraag, gemachtigde van geïntimeerden B en C, terwijl geïntimeerde A noch in persoon noch bij gemachtigde is verschenen.