SRU-HvJ-2021-26

  • Instantie Hof van Justitie
  • Zaaknummer G.R. no. 14942
  • Uitspraakdatum 16 juli 2021
  • Publicatiedatum 15 september 2022
  • Rechtsgebied Civiel recht
  • Inhoudsindicatie

    Appellant dient uit feiten en/of omstandigheden te bewijzen waaruit blijkt dat niet geïntimeerde maar de vader van partijen de koopsom voor het recht van grondhuur op het perceelland, uit diens vermogen heeft opgebracht en aan de verkoper heeft betaald. Het Hof komt tot de slotsom dat appellant niet in is geslaagd het bewijs van het probandum in rechte bij te bedragen, weshalve het Hof het beroepen vonnis zal bevestigen en appellant, als de in het ongelijk gestelde partij, in de gedingkosten in hoger beroep zal worden veroordeeld, zoals in het dictum opgenomen.

Uitspraak

A.C. G.R. no. 14942

HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
16 juli 2021

in de zaak van

[appellant],
wonende te [plaats 1],
appellant, hierna aangeduid als [appellant],
gemachtigde: mr. B.A. Halfhide, advocaat,

tegen

[geïntimeerde],
wonende te [plaats 1],
geïntimeerde, hierna aangeduid als [geïntimeerde],
gemachtigde: mr. S. Mangroelal, advocaat,

inzake het hoger beroep van het door de Kantonrechter in het Eerste Kanton tussen partijen gewezen en uitgesproken vonnis van 09 november 2010 bekend in het Algemeen Register onder no. 09-2416 tussen [geïntimeerde] als eiseres en [appellant] als gedaagde,

spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit.
In deze zaak is er reeds eerder door het Hof een tussenvonnis gewezen en uitgesproken op 04 mei 2018.

1. Het verdere procesverloop in hoger beroep
1.1 Dit blijkt uit de volgende proceshandelingen:
• het op 28 juni 2018 gehouden getuigenverhoor, zijnde daarvan door de griffier proces-verbaal opgemaakt hetwelk zich onder de processtukken bevindt;
• de op 15 februari 2019 door [appellant] genomen conclusie tot overlegging schriftelijk bewijs met bijbehorende producties;
• de op 05 april 2019 door [geïntimeerde] genomen conclusie tot uitlating omtrent schriftelijk bewijs;
• 1.2. De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was hierna aanvankelijk bepaald op 02 augustus 2019 doch nader op heden.

2. De verdere beoordeling van het geschil
2.1. Het Hof neemt over en volhardt bij al hetgeen in voormeld tussenvonnis is overwogen en beslist.

2.2. Bij voormeld tussenvonnis d.d. 04 mei 2018 werd [appellant] opgedragen te bewijzen “ feit en/of omstandigheden waaruit blijkt dat niet [geïntimeerde] maar de vader van partijen de koopsom voor het recht van grondhuur op het perceelland, gelegen in het district [district] aan de [straatnaam] te [plaats 2], bekend als no. [nummer 1] (Kad. C 2241 no.[nummer 2]) uit diens vermogen heeft opgebracht en aan de verkoper [naam 1] heeft betaald.”

2.3. Ter gelegenheid van de ter uitvoering van voormeld vonnis gehouden enquête d.d. 28 juni 2018 heeft [appellant] 1 (èèn) getuige doen horen, te weten [naam 2] die onder meer – voor zover van belang – het navolgende heeft verklaard:” Ik ben bekend geweest met de vader van de partijen, nu wijlen. Ik kende hem als meneer [naam 3] aangezien hij bij mijn weten leerkracht van beroep was. Ik was indertijd een valutahandelaar. Ik was de enige valutahandelaar te [ressort] en omstreken. … De vader van de partijen kwam bijna elke dag in de winkel en hij wisselde wel eens Nederlandse guldens bij mij in tegen Surinaamse guldens…… Ik kan mij wel heugen dat er indertijd gelden vanuit [land 1] werden overgemaakt ten behoeve van meneer [naam 3] (vader van partijen). Deze gelden werden overgemaakt door ene [naam 4] uit [land 1] waarvan ik de initialen niet meer ken. Ik keerde dan de tegenwaarde in Surinaams courant uit aan de ontvanger in [land 2], in deze de heer [naam 3] voornoemd. Thans schiet het mij te binnen dat kennelijk in het jaar 1991 een bedrag van NF.1.000,- was gestort in [land 1] ten behoeve van meneer [naam 3]. Ik meen mij te heugen dat in het jaar 1991/1992 een bedrag van NF 10.000,- was gestort in [land 1] ten behoeve van meneer [naam 3] door ene [naam 4] waarvan ik de initialen niet ken…. Mr. Mangroelal houdt mij voor dat mevrouw [geïntimeerde] heeft aangegeven dat zij door tussenkomst van ene meneer [naam 5] in [gemeente] in [land 1] geld heeft overgemaakt voor haar vader in [land 2] en stelt aan mij de vraag wat ik daarop te zeggen heb. Ik antwoord daarop dat ik inderdaad een samenwerkingsverband had met ene [naam 5] in [gemeente] in [land 1] maar dat ik omtrent eventuele overmakingen van mevrouw [geïntimeerde] geen stukken ben tegen gekomen in mijn administratie. Voornoemde [naam 5] had ook een samenwerkingsverband met een broer van hem in [land 2] en indien die broer die gelden in [land 2] zou uitbetalen aan de vader van partijen dan heb ik daarop geen zicht.”

2.4. Voorts heeft de gemachtigde van [appellant] schriftelijke stukken in het geding gebracht ter staving van het probandum, welke documenten in het hierna volgende aan een bespreking zullen worden onderworpen. [appellant] heeft als schriftelijk bewijs in het geding gebracht een tweetal kwitanties voor een totaal bedrag van SF. 155.000,= afkomstig van [naam 1], waaruit volgens [appellant] zou moeten blijken dat niet [geïntimeerde] maar de vader van partijen [naam 3] de koopsom voor het litigieus recht van grondhuur uit diens vermogen heeft opgebracht en aan de verkoper, [naam 1] heeft betaald.

2.5. In de visie van het Hof blijkt uit de verklaring van de getuige [naam 2] niet dat de vader van partijen de koopsom voor de aankoop van het litigieus recht van grondhuur uit zijn eigen vermogen zou hebben betaald. Integendeel geeft de getuige aan dat hij niets daaromtrent wist en pas naderhand na het overlijden van de vader van partijen daarvan heeft vernomen. Tevens geeft de getuige aan dat ene [naam 4] wel gelden uit [land 1] overmaakte ten behoeve van de vader van partijen, maar dat hij zich de initialen van de verzender niet meer voor de geest kan halen en dat evenmin uit zijn administratie heeft kunnen traceren. Ten aanzien van het schriftelijk bewijs dat [appellant] in het geding heeft gebracht komt het Hof tot de slotsom dat op de kwitanties is aangegeven dat de vader van partijen de daarin vermelde bedragen aan de verkoper [naam 1] heeft betaald. Het voorgaande is buiten kijf en twisten partijen niet daarover. Evenwel blijkt uit voormelde kwitanties niet de herkomst van de daarin opgenomen bedragen, weshalve deze kwitanties niet kunnen bijdragen tot het bewijs van het probandum.

2.6. Al het voorgaande in onderling verband en samenhang beschouwd leidt in de visie van het Hof tot de slotsom dat [appellant] er niet in is geslaagd het bewijs van het probandum in rechte bij te brengen. De consequentie daarvan is dat het Hof het er in dit geding voor zal houden dat [geïntimeerde] de koopsom voor het litigieus recht van grondhuur in het district [district] uit eigen beurs ter hand heeft gesteld aan haar vader, [naam 3], teneinde daarmede de koopsom voor het litigieus recht van grondhuur te voldoen. De daartoe strekkende grondslag van de vordering van [geïntimeerde] is derhalve in rechte komen vast te staan. In het verlengde van deze vaststelling is in rechte derhalve eveneens komen vast te staan dat [appellant] conform de afspraak tussen zijn ouders en [geïntimeerde] het litigieus recht van grondhuur heeft overgedragen gekregen, met de bedoeling dat dat te zijner tijd aan [geïntimeerde] of aan een door haar op te richten stichting zou worden geleverd.

2.7. Het Hof zal ingaan op de grief van [appellant] dat betreft – kort gezegd – de vraag wat de rechtstitel tot overdracht is. In de visie van het Hof is de Kantonrechter daar voldoende duidelijk over geweest onder 4.4. van het beroepen vonnis waarin is overwogen – kort gezegd – dat het betreft een verbintenis die uit de wet voortvloeit. Voorts heeft de Kantonrechter onder 4.5. en 4.6. van het beroepen vonnis ambtshalve de rechtsgronden benoemd en aangevuld voor de onderhavige vordering zonder de feitelijke gronden aan te vullen, hetgeen ingevolge het bepaalde in art. 52 WvBRv rechtens geoorloofd is. De consequentie van het voorgaande is dat de daartoe strekkende grief zal worden verworpen.

2.8. Eveneens zal het Hof ingaan op de grief van [appellant] dat –zakelijk weergegeven- er op neer komt dat hij het recht van grondhuur niet kan overdragen zolang de Minister van ROGB daartoe geen toestemming heeft gegeven en hij derhalve niet kan voldoen aan het beroepen vonnis. Dit verweer faalt en treft geen doel daar [appellant] in het beroepen vonnis is veroordeeld om mee te werken aan de juridische levering van het litigieus recht van grondhuur en niet is veroordeeld om het litigieus recht van grondhuur aan [geïntimeerde] of een door haar aan te wijzen stichting over te dragen.

2.9. De grief dat ertoe strekt dat niet alleen [geïntimeerde] maar ook [naam 6] de onderhavige vordering mede diende in te stellen, haalt het evenmin in rechte. Inderdaad heeft de verkoper [naam 1] op 28 november 1988 last en volmacht gegeven aan de heer [naam 6] en [geïntimeerde] met betrekking tot het litigieus recht van grondhuur. Evenwel maakt voormeld gegeven alleen de heer [naam 6] niet tot medegerechtigde met betrekking tot het litigieus recht van grondhuur. Al hetgeen [appellant] dienaangaande heeft aangevoerd is derhalve gedoemd te stranden weshalve het Hof daaraan zal voorbij gaan.

2.10. Het beroepen vonnis zal gelet op al het voorgaande worden bevestigd en [appellant] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de gedingkosten in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] gevallen en zoals hierna in het dictum te begroten.

2.11. Bespreking van de overige grieven en weren van partijen zal het Hof achterwege laten nu die niet tot een andersluidend oordeel aanleiding zullen geven.

3. De beslissing in hoger beroep

Het Hof:

3.1. Bevestigt het vonnis van de Kantonrechter in het Eerste Kanton de dato 09 november 2010, bekend in het Algemeen Register onder no. 09-2416, waarvan beroep;

3.2. Veroordeelt [appellant] in de gedingkosten in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op nihil;

Aldus gewezen door mr. A. Charan, fungerend-president, mr. S.S.S. Wijnhard en mr. D.G.W. Karamat Ali, leden, en

w.g. Charan

door mr. D.D. Sewratan, fungerend-president bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 16 juli 2021 in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein BSc., fungerend-griffier.

w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan

Bij de uitspraak ter terechtzitting is verschenen advocaat mr. A.A.N. Codrington namens advocaat mr. B.A. Halfhide, gemachtigde van appellant terwijl geïntimeerde noch in persoon noch bij gemachtigde is verschenen.

Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
mr. M.E. van Genderen-Relyveld