- Instantie Hof van Justitie
- Zaaknummer G.R. no. 14761
- Uitspraakdatum 19 november 2021
- Publicatiedatum 11 september 2022
- Rechtsgebied Civiel recht
-
Inhoudsindicatie
Het Douaneakkoord regelt de relatie tussen de Bond en de Staat (in het bijzonder het Ministerie van Financiën) met betrekking tot de arbeidsverhoudingen in de breedste zin van het woord. Art. 3F van het Douaneakkoord bevat een geschillenregeling. Partijen hadden dan ook, gelet op het bindende karakter van de geschillenregeling, in de eerste plaats langs de weg van art. 3F van het Douaneakkoord dienen te trachten tot een oplossing daarvan te komen. Nu de overeengekomen geschillenregeling niet in werking is gezet, is het Hof evenals de Kantonrechter van oordeel dat zij zich onbevoegd zal verklaren kennis te nemen van de vordering van de Bond.
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
in de zaak van
De Bond van Ambtenaren bij de Inspectie der Invoerrechten en Accijnzen,
rechtspersoon, gevestigd en kantoorhoudende te Paramaribo,
appellant in Kort Geding,
verder te noemen: de Bond,
gemachtigde: mr. G.R. Sewcharan, advocaat,
tegen
De Staat Suriname,
rechtspersoon, gevestigd en kantoorhoudende te Paramaribo,
geïntimeerde in Kort Geding,
verder te noemen: de Staat,
gemachtigde: mr. H.A.M. Essed, advocaat,
inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het Eerste Kanton tussen partijen in kort geding gewezen en uitgesproken vonnis van 6 oktober 2011 (A.R. No. 10-2177) tussen de Bond als eiser en de Staat als gedaagde spreekt de Fungerend-President, in naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit.
Het procesverloop in hoger beroep
Dit blijkt uit de volgende stukken en/of handelingen:
• het proces-verbaal d.d. 27 maart 2012 van de griffier der kantongerechten, waarin is vermeld dat de Bond tegen voormeld vonnis hoger beroep heeft ingesteld;
• de pleitnota d.d. 15 maart 2013;
• de antwoordpleitnota d.d. 3 mei 2013;
• de repliekpleitnota d.d. 6 december 2013;
• de dupliekpleitnota d.d. 2 mei 2014.
De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden.
De beoordeling
1. Het beroep is tijdig en op de juiste wijze ingesteld, zodat de Bond daarin kan worden ontvangen.
2.1 De zaak komt, kort weergegeven, op het volgende neer. Op 2 december 1997 hebben de Staat en de Bond een akkoord (hierna: het Douaneakkoord) gesloten waarin regels zijn opgenomen met betrekking tot de aanstelling en bevordering van ambtenaren werkzaam bij de Dienst der Invoerrechten en Accijnzen. Op 8 december 2009 heeft de leiding van de Douanedienst in een regulier overleg de Bond ingelicht over voorgenomen bevorderingen in de rangen van Hoofdverificateur en Adjunct-inspecteur. Bij brief van 10 december 2009 heeft de Bond de dienstleiding verzocht deze bevorderingen in heroverweging te nemen en alsnog met de Bond in overleg te treden. Bij brief van 28 december 2009 heeft de Bond zich tot de Minister gewend en gevraagd zich hierover uit te laten. Op deze brief heeft de Minister niet gereageerd.
2.2 Bij haar inleidend verzoekschrift heeft de Bond gevorderd de Staat te verbieden douaneambtenaren te bevorderen, zolang geen overleg overeenkomstig het Douaneakkoord heeft plaatsgevonden, en de Staat te gebieden alsnog met de Bond te overleggen. De kantonrechter heeft zich onbevoegd verklaard. Kern van haar overwegingen is dat artikel 3F van het Douaneakkoord in een geschillenprocedure voorziet. Nu de voorlopige voorziening niet hangende een procedure conform deze bepaling is gevraagd, acht de kantonrechter zich niet bevoegd daarvan kennis te nemen.
2.3 De grief van de Bond is tegen de onder 2.2 weergegeven beslissing en daaraan ten grondslag liggende overwegingen van de kantonrechter gericht. Kern van de grief is dat een gang naar de kortgedingrechter altijd open dient te staan. In dit geval is niet gebleken dat van een geschil als bedoeld in art. 3F van het Douaneakkoord sprake is. De geschillenregeling is dus niet in werking gezet.
3. Het hof overweegt het volgende.
3.1 Het Douaneakkoord regelt de relatie tussen de Bond en de Staat (in het bijzonder het Ministerie van Financiën) met betrekking tot de arbeidsverhoudingen in de breedste zin van het woord. Art. 3F van het Douaneakkoord bevat een geschillenregeling. De procedure komt erop neer dat, indien een van partijen meent dat van een geschil sprake is, zij dit ter kennis van de wederpartij brengt. Vervolgens treden partijen binnen drie dagen met elkaar in overleg om te trachten tot een minnelijke oplossing te komen. Leidt dit niet binnen drie weken tot een oplossing, dan wordt het aan een Arbitragecommissie onderworpen, wier uitspraak bindend is.
3.2 Het geschil tussen de Bond en de Staat betreft de bevordering van douaneambtenaren en valt dus onder het Douaneakkoord. Partijen hadden dan ook, gelet op het bindende karakter van de geschillenregeling, in de eerste plaats langs de weg van art. 3F van het Douaneakkoord dienen te trachten tot een oplossing daarvan te komen.
3.3 De Bond voert aan (in sustenu 3 van zijn pleitnota) dat uit geen van de brieven die in het kader van het onderliggende geschil zijn gewisseld, blijkt dat van een geschil als bedoeld in de geschillenregeling sprake was en dat de Bond dit traject daarom niet kon betreden of afwachten. Terecht voert de Staat daartegen aan dat het op de weg van de Bond zelf had gelegen het geschil aan te kaarten en op die wijze de geschillenregeling van art. 3F van het Douaneakkoord in werking te zetten. Dat de Bond dat niet heeft gedaan, is dus aan de Bond zelf te wijten.
3.4 Dat betekent dat de kantonrechter, nu (en zolang) de overeengekomen geschillenregeling niet in werking is gezet, terecht heeft bepaald dat zij onbevoegd is van de vordering van de Bond kennis te nemen. Ten overvloede voegt het Hof hieraan toe dat art. 3F in een procedure voorziet die binnen relatief korte tijd tot een oplossing kan komen.
3.5 Hetgeen hiervoor is overwogen, betekent niet dat de weg van het kort geding geheel is afgesloten. Zo hadden partijen zich, als hangende de geschillenregeling hun belang enige onverwijlde voorziening bij voorraad had gevorderd, overeenkomstig het in art. 226 Rv bepaalde tot de kantonrechter kunnen wenden voor het treffen van een dergelijke voorziening. Van een dergelijke situatie was in dit geval echter geen sprake.
4. Nu de grief niet slaagt en het Hof tegen het vonnis van de kantonrechter ook ambtshalve geen bedenkingen heeft, zal dit worden bevestigd. De Bond zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten van het hoger beroep worden verwezen.
De beslissing in hoger beroep
Het Hof:
bevestigt het in deze zaak door de kantonrechter tussen partijen gewezen vonnis van 6 oktober 2011 (A.R. No. 10-2177)
veroordeelt de Bond in de kosten van het geding in hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op nihil.
Aldus gewezen door mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. A. Charan en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, leden, en door de Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 19 november 2021, in tegenwoordigheid van mr. M. Behari, Fungerend-Griffier.
w.g. M. Behari w.g. D.D. Sewratan
Bij de uitspraak ter terechtzitting is niemand verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
mr. M.E. van Genderen-Relyveld