- Instantie Hof van Justitie
- Zaaknummer G.R. no. 15732
- Uitspraakdatum 15 januari 2021
- Publicatiedatum 16 oktober 2022
- Rechtsgebied Civiel recht
-
Inhoudsindicatie
De man ontkent dat het huwelijk tussen partijen duurzaam is ontwricht maar stelt dat indien het huwelijk duurzaam is ontwricht die ontwrichting in overwegende mate aan de vrouw te wijten is waardoor zij ingevolge de wet niet gerechtigd is om de onderhavige echtscheidingsvordering in te stellen. Dienaangaande is het Hof van oordeel dat de daartoe strekkende grieven van de man niet gegrond zijn gebleken. In casu is de Kantonrechter in de visie van het Hof niet “over èèn nacht ijs gegaan” maar heeft partijen ter gelegenheid van de gehouden comparitie van partijen in eerste aanleg uitgebreid gehoord alvorens tot de vaststelling te komen zoals hiervoor onder 5.4. van dit vonnis is weergegeven.
Het enkele feit dat de vrouw de echtelijke woning heeft verlaten betekent niet ipso jure dat de duurzame ontwrichting van het huwelijk in overwegende mate aan haar te wijten is geweest. Daarvoor dient er nagegaan te worden wat de oorzaak daarvan is geweest en daar heeft de Kantonrechter zich in de visie van het Hof voldoende rekenschap van gegeven.
Uitspraak
G.R. no. 15732
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
15 januari 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende in het district [district 1],
appellant, hierna aangeduid als “de man“,
gemachtigde: mr. R. Sohansingh, advocaat,
tegen
[geïntimeerde],
wonende in het district [district 2],
geïntimeerde, hierna aangeduid als “de vrouw”,
gemachtigde: mr. A.E. Debipersad, advocaat,
inzake het hoger beroep van het door de Kantonrechter in het Eerste Kanton gewezen en uitgesproken vonnis van 28 januari 2019 bekend in het Algemeen Register onder no. 18-0740 tussen de vrouw als eiseres en de man als gedaagde,
spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit.
1. Het procesverloop in hoger beroep
1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen:
• het schrijven van de advocaat van de man gedateerd 08 februari 2019 – ingekomen ter Griffie der Kantongerechten op 08 februari 2019 – waaruit blijkt dat de man hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van de Kantonrechter de dato 28 januari 2019;
• de pleitnota, onder overlegging van producties, gedateerd 17 januari 2020;
• de antwoordpleitnota en uitlating producties, onder overlegging van producties, gedateerd 07 februari 2020;
• de repliekpleitnota en uitlating producties, onder overlegging van producties, gedateerd 21 augustus 2020;
• de dupliekpleitnota gedateerd 16 oktober 2020;
1.2. De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis is hierna bepaald op heden.
2. De ontvankelijkheid van het beroep
Het beroepen vonnis is gedateerd 28 januari 2019. De man is bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen. De man heeft bij schrijven de dato 08 februari 2019 hoger beroep ingesteld tegen het beroepen vonnis en is dit ingevolge het bepaalde in artikel 264 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering tijdig geschied en is de man ontvankelijk in het door hem ingesteld hoger beroep.
3. De vordering in hoger beroep
De man vordert in hoger beroep vernietiging van het vonnis van de Kantonrechter in eerste aanleg de dato 28 januari 2019, A.R. no. 18-0740, tussen de man als gedaagde en de vrouw als eiseres en opnieuw rechtdoende de vrouw alsnog niet ontvankelijk te verklaren althans de vordering af te wijzen met veroordeling van de vrouw in de kosten van beide instanties.
4. Waarvan kan worden uitgegaan
De man heeft geen grieven aangevoerd betreffende de vaststelling van de vaststaande feiten door de Kantonrechter in eerste aanleg, weshalve van de juistheid daarvan zal worden uitgegaan. Derhalve staat – ook in hoger beroep – het navolgende vast tussen partijen:
4.1. Partijen zijn in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd op 23 maart 2002 in het Ressort [plaats] —-2002, ingeschreven onder no. [nummer] in het huwelijksregister van vorenvermeld ressort.
4. 2. Uit het huwelijk van partijen zijn de thans nog minderjarige kinderen geboren, te weten:
• [naam 1] op [geboortedatum 1] in het district [district 1];
• [naam 2] op [geboortedatum 2] te [plaats];
• [naam 3] op [geboortedatum 3] te [plaats];
• [naam 4] op [geboortedatum 4] te [plaats].
5. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer in eerste aanleg
5.1. De vrouw heeft in eerste aanleg als eiseres –kort gezegd- het navolgende gevorderd:
– dat de echtscheiding wordt uitgesproken tussen partijen, met alle wettelijke gevolgen van dien;
– plaats en tijd zal worden bepaald waarop het verhoor als bedoeld in artikel 282 Burgerlijk Wetboek zal plaatsvinden;
– de man zal worden veroordeeld om SRD. 500,= per maand per kind bij te dragen ter voorziening in de kosten van de verzorging en opvoeding van de hiervoor genoemde minderjarigen;
– de man zal worden veroordeeld om met de vrouw over te gaan tot de scheiding en deling van de huwelijksgoederengemeenschap waarin partijen zijn gehuwd, met de gebruikelijke nevenvorderingen.
5.2. Naast voormelde vaststaande feiten heeft de vrouw in eerste aanleg aan haar vordering ten grondslag gelegd – zakelijk weergegeven en voor zover ten deze van belang – dat voornoemd huwelijk tussen partijen duurzaam is ontwricht, aangezien zij geestelijk door de man is mishandeld en de echtelijke woning tezamen met de kinderen heeft verlaten. Voorts stelt de vrouw dat zij thans onder psychologische en medische behandeling is en dat herstel van het huwelijk niet mogelijk is.
5.3. De man heeft in eerste aanleg bij wege van verweer aangegeven –kort gezegd- dat er geen sprake is van duurzame ontwrichting van het huwelijk en dat de breuk in de relatie door een derde is veroorzaakt.
5.4. Bij vonnis van de Kantonrechter de dato 28 januari 2019 heeft de Kantonrechter de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, een datum voor het familieverhoor bepaald, de scheiding en deling van de huwelijksgoederengemeenschap uitgesproken met benoeming van een boedelnotaris en onzijdige personen volgens de wet en onder afwijzing van hetgeen meer of anders is gevorderd de proceskosten tussen partijen gecompenseerd. De dragende overweging van de Kantonrechter is daarbij geweest (begin citaat) “ Naar het oordeel van de kantonrechter is het verzet van [appellant] (het Hof begrijpt: de man) tegen het door [geïntimeerde] (het Hof begrijpt: de vrouw) gevorderde ongegrond, daar uit de verklaringen van beide partijen blijkt dat het niet aannemelijk is dat herstel van het huwelijk tussen hen mogelijk is. De kantonrechter overweegt dat, de duurzame ontwrichting van het huwelijk van partijen rechtens vaststaat. Op grond hiervan zal de vordering van [geïntimeerde] (het Hof begrijpt: de vrouw) als op de wet gegrond worden toegewezen.” (einde citaat)
5.5. De man verzoekt het Hof om het beroepen vonnis te vernietigen. Daartoe heeft de man grieven aangevoerd die in het hierna volgende aan een bespreking zullen worden onderworpen. Allereerst heeft de man aangevoerd dat de Kantonrechter in eerste aanleg ten onrechte heeft overwogen dat de duurzame ontwrichting van het huwelijk tussen partijen rechtens vaststaat. Immers heeft de man in zijn verweer duidelijk gesteld dat hoewel partijen thans uit elkaar leven, herstel van de relatie wel mogelijk is. Ten tweede heeft de man aangevoerd dat de Kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat uit de verklaringen van beide partijen blijkt dat het niet aannemelijk is dat herstel van het huwelijk niet meer mogelijk is aangezien herstel van het huwelijk nog steeds mogelijk is. Ten derde heeft de man aangevoerd dat de Kantonrechter onterecht voorbij is gegaan aan het verweer van de man dat indien er sprake zou zijn van duurzame ontwrichting, quod non, deze in overwegende mate aan de schuld van de vrouw te wijten is. De vrouw is namelijk uit vrije wil uit de woning vertrokken, hetgeen rechtens vaststaat. Volgens artikel 263 BW wordt de vordering tot echtscheiding afgewezen, indien de duurzame ontwrichting in overwegende mate te wijten is aan de echtgenote die de vordering heeft ingesteld en de andere echtgenoot deswege tegen die vordering verweer voert.
5.6. De vrouw heeft in hoger beroep verweer gevoerd op welk verweer het Hof – voor zover nodig – in het hierna volgende zal ingaan.
5.7. Het Hof zal de door de man aangevoerde grieven simultaan aan een beoordeling onderwerpen aangezien die grieven in wezen dezelfde strekking hebben. In de visie van het Hof is het navolgende in casu aan de orde. De man ontkent dat het huwelijk tussen partijen duurzaam is ontwricht maar stelt dat indien het huwelijk duurzaam is ontwricht die ontwrichting in overwegende mate aan de vrouw te wijten is waardoor zij ingevolge de wet niet gerechtigd is om de onderhavige echtscheidingsvordering in te stellen. Dienaangaande is het Hof van oordeel dat de daartoe strekkende grieven van de man niet gegrond zijn gebleken. In casu is de Kantonrechter in de visie van het Hof niet “over èèn nacht ijs gegaan” maar heeft partijen ter gelegenheid van de gehouden comparitie van partijen in eerste aanleg uitgebreid gehoord alvorens tot de vaststelling te komen zoals hiervoor onder 5.4. van dit vonnis is weergegeven. Het Hof kan zich volledig verenigen met de overwegingen van de Kantonrechter. Het enkele feit dat de vrouw de echtelijke woning heeft verlaten betekent niet ipso jure dat de duurzame ontwrichting van het huwelijk in overwegende mate aan haar te wijten is geweest. Daarvoor dient er nagegaan te worden wat de oorzaak daarvan is geweest en daar heeft de Kantonrechter zich in de visie van het Hof voldoende rekenschap van gegeven. Hoewel de man aanvoert dat hij zijn huwelijk met de vrouw nog een kans wenst te geven blijkt de vrouw daar niet langer voor open te staan. En aangezien de liefde niet van één kant kan komen maar wederzijds dient te zijn, kan voormeld voornemen van de man niet in vervulling gaan. Het voorgaande betekent evenwel in de visie van het Hof geenszins dat de duurzame ontwrichting van het huwelijk van partijen in overwegende mate aan de vrouw toegerekend kan worden. De daartoe strekkende grief van de man zal derhalve worden verworpen.
5.8. Al het voorgaande in onderling verband en samenhang beschouwd leidt in de visie van het Hof tot de slotsom dat de door de man aangevoerde grieven zoals hiervoor weergegeven onder 5.5. niet gegrond zijn gebleken. De consequentie daarvan is dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd. De proceskosten in hoger beroep zullen tussen partijen, die echtelieden zijn, worden gecompenseerd in dier voege dat ieder hunner de eigen kosten draagt en betaalt.
5.9. Bespreking van de overige stellingen en weren van partijen zal, als voor de beslissing niet langer relevant zijnde, achterwege worden gelaten.
6. De beslissing in hoger beroep
Het Hof:
6.1. Bevestigt het vonnis van de Kantonrechter in het Eerste Kanton gewezen en uitgesproken de dato 28 januari 2019 en bekend in het Algemeen Register onder no. 18-0740, waarvan beroep, met dien verstande dat de zaak zal worden terug verwezen naar de Kantonrechter in het Eerste Kanton voor het houden van het familieverhoor ter voorziening in de voogdij en toeziende voogdij over voornoemde minderjarigen;
6.2. Bepaalt dat het familieverhoor ter voorziening in de voogdij en toeziende voogdij over de thans nog minderjarige kinderen:
• [naam 1] op [geboortedatum 1] in het district [district 1];
• [naam 2] op [geboortedatum 2] te [plaats];
• [naam 3] op [geboortedatum 3] te [plaats];
• [naam 4] op [geboortedatum 4] te [plaats], zal worden gehouden op dinsdag 09 maart 2021 om 09.30 uur des voormiddags in één van de zalen van de Griffie der Kantongerechten aan de Grote Combéweg no. 02 te Paramaribo;
6.3. Compenseert de kosten van het geding in hoger beroep tussen partijen in dier voege dat ieder hunner de eigen kosten draagt en betaalt;
Aldus gewezen door mr. D.D. Sewratan, fungerend-president, mr. A. Charan en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, leden, en uitgesproken door de fungerend-president voornoemd, ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 15 januari 2021 in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, BSc.,fungerend-griffier.
w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan
Bij de uitspraak ter terechtzitting zijn partijen noch in persoon noch bij gemachtigde verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
Mr. M.E. van Genderen-Relyveld