- Instantie Hof van Justitie
- Zaaknummer G.R. no. 15882
- Uitspraakdatum 06 augustus 2021
- Publicatiedatum 16 oktober 2022
- Rechtsgebied Civiel recht
-
Inhoudsindicatie
Tussen partijen is niet in geding dat het dienstverband niet ingevolge de wet is opgezegd. Hierdoor is de dienstbetrekking tussen partijen nog in stand en is het besluit van het Nederlands Lyceum om te stoppen met doorbetaling van het loon aan appellant onrechtmatig.
Gelet op het voorgaande, is het Nederlands Lyceum in beginsel gehouden om het loon aan appellant door te betalen. Het Hof merkt evenwel op dat er inmiddels meer dan 4 jaren zijn verstreken, sinds het Nederlands Lyceum de dienstbetrekking met appellant heeft opgezegd. Om deze reden acht het Hof – na een redelijke en billijke afweging – het van belang om bij wege van een voorlopige voorziening, het Nederlands Lyceum te veroordelen tot betaling van 6 (zes) maanden loon aan appellant. Tegenover het belang van appellant om zijn loon doorbetaald te krijgen staat de onweersproken slechte financiële positie van het Nederlands Lyceum. Het Hof neemt ook dit mee in zijn overweging om te komen tot het geven van een voorlopige voorziening zoals hiervoor vermeld.
Ingevolge artikel 1614q heeft de rechter de bevoegdheid om de wettelijke verhoging te beperken tot een zodanig bedrag als het hem met het oog op de omstandigheden van het geval billijk zal voorkomen. Op grond van deze bevoegdheid zal het Hof de wettelijke verhoging mitigeren tot 25%. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat onweersproken is komen vast te staan dat de financiële positie van het Nederlands Lyceum is verslechterd vanwege de afname van het aantal inschrijvingen van studenten.
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
G.R. no. 15882
IL
6 augustus 2021
In de zaak van
[appellant],
wonende te [plaats],
appellant in kort geding,
hierna te noemen [appellant],
gemachtigde: mr. I.A. Nazir, advocaat,
tegen
Het Nederlands Lyceum Paramaribo n.v.,
gevestigd te [plaats],
geïntimeerde in kort geding,
ook wel te noemen het Nederlands Lyceum,
niet verschenen.
inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het eerste kanton in kort geding gewezen en uitgesproken vonnis van 28 februari 2019 bekend onder AR no. 17-5118 tussen [appellant] als eiser en het Nederlands Lyceum als gedaagde, spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis in kort geding uit.
1. Het procesverloop
1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen:
• de verklaring van de griffier der kantongerechten van 4 maart 2019, inhoudende dat [appellant] hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter.
• de pleitnota met producties gedateerd 21 augustus 2020 zijdens [appellant].
1.2 De uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden.
2. De ontvankelijkheid in hoger beroep
Het beroepen vonnis is gedateerd 28 februari 2019. [appellant] heeft op 4 maart 2019 hoger beroep aangetekend tegen dit vonnis. Dit is binnen de bij wet gestelde termijn zodat [appellant] ontvankelijk is in het door hem ingestelde hoger beroep.
3. De feiten
3.1 [appellant] is op 1 oktober 2012 een mondelinge arbeidsovereenkomst aangegaan met het Nederlands Lyceum. [appellant] was leraar Spaans.
3.2 Het nettosalaris van [appellant], bedroeg bij de aanvang van de overeenkomst US$954,= per maand. Het laatst genoten salaris bedroeg US$1.100,= per maand.
3.3 Het Nederlands Lyceum heeft in enkele briefwisselingen met [appellant], aan hem kenbaar gemaakt dat zij flink moeten bezuinigen omdat het aantal inschrijvingen van studenten drastisch was afgenomen. Om die reden was zij genoodzaakt om over te gaan tot omzetting van de vaste krachten tot parttimers met een vergoeding van 8 US dollar per uur.
3.4 Bij schrijven gedateerd 5 oktober 2017 heeft [appellant] aan het Nederlands Lyceum kenbaar gemaakt dat hij niet akkoord gaat met de omzetting van zijn fulltime dienstverband naar een parttime overeenkomst met een vergoeding van 8 US Dollar per uur. In dit schrijven maakt [appellant] tevens kenbaar dat hij op maandag 9 oktober 2017 normaal aanwezig en beschikbaar is voor werkzaamheden op school.
3.5 Bij schrijven d.d. 8 oktober 2017 heeft het Nederlands Lyceum het dienstverband met [appellant] met onmiddellijke ingang opgezegd.
3.6 [appellant] heeft – zakelijk weergegeven – in kort geding gevorderd veroordeling van het Nederlands Lyceum tot betaling van:
a. het nettosalaris ad US$1.100,= met ingang van 1 oktober 2017 met emolumenten en doorbetaling van het loon totdat de dienstbetrekking tussen partijen op rechtens juiste wijze is beëindigd, alles vermeerderd met de wettelijke rente.
b. de verhoging ex artikel 1614q BW, alsook over de totaal verschuldigde emolumenten vermeerderd met de wettelijke rente.
3.7 De kantonrechter is tot het voorlopig oordeel gekomen dat de arbeidsovereenkomst met [appellant] niet rechtsgeldig is beëindigd en heeft als voorlopige voorziening als volgt geoordeeld op de vordering van [appellant]:
“5.1 veroordeelt gedaagde (lees het Nederlands Lyceum) om aan eiser (lees [appellant]) te betalen een voorschot op het loon van US$3.300 (…) vermeerderd met de wettelijke rente van 6% vanaf 24 november 2017 tot aan die der algehele voldoening.
5.2 Veroordeelt gedaagde om aan eiser te betalen de verhoging wegens te late betaling van 25% van het aan eiser te betalen voorschot op het loon.
5.3 …….”.
3.8 [appellant] heeft grieven aangevoerd tegen het vonnis. Deze grieven zullen – zover nodig – worden besproken in de boordeling.
Het Nederlands Lyceum heeft in hoger beroep geen verweer gevoerd.
4. De beoordeling
4.1 In de grieven I en II heeft [appellant] – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat de kantonrechter bij wege van voorlopige voorziening het Nederlands Lyceum slechts heeft veroordeeld tot betaling van een voorschot op het loon terwijl het vaste jurisprudentie is dat bij loonvorderingen in kort geding het geheel bedrag aan achterstallige loon wordt toegewezen. Volgens [appellant] is hij voor zijn levensonderhoud afhankelijk van zijn loon. Door het ontberen van zijn loon – al langer dan 18 maanden – is hij in ernstige financiële nood komen te verkeren. Het is geen gebruik dat voor een loonvordering de werknemer, in casu [appellant], de bodemprocedure moet afwachten.
4.2 In eerste aanleg heeft het Nederlands Lyceum aangevoerd, dat het financieel niet goed ging met het instituut vanwege de omstandigheid dat steeds minder studenten zich inschreven. Dit is de reden waarom zij na afstemming met de leraren, hun fulltime arbeidsovereenkomsten heeft omgezet in parttime arbeidsovereenkomsten. Naar het Hof begrijpt weigerde [appellant] hieraan mee te werken. Om deze reden heeft het Nederlands Lyceum het dienstverband met [appellant] opgezegd en is zij gestopt om het loon aan [appellant] door te betalen.
4.3 Aan de orde is de vraag of het Nederlands Lyceum gehouden is om het loon van [appellant] door te betalen totdat de dienstbetrekking tussen partijen op rechtmatige wijze zal zijn beëindigd, één en ander zoals door [appellant] gevorderd.
Ingevolge artikel 2 van de Wet Ontslagvergunning is het de werkgever verboden de dienstbetrekking van een werknemer te beëindigen zonder ontslagvergunning verleend door of namens de Minister.
Tussen partijen is niet in geding dat het dienstverband niet ingevolge de wet is opgezegd. Hierdoor is de dienstbetrekking tussen partijen nog in stand en is het besluit van het Nederlands Lyceum om te stoppen met doorbetaling van het loon aan [appellant] onrechtmatig.
Gelet op het voorgaande, is het Nederlands Lyceum in beginsel gehouden om het loon aan [appellant] door te betalen. Het Hof merkt evenwel op dat er inmiddels meer dan 4 jaren zijn verstreken, sinds het Nederlands Lyceum de dienstbetrekking met [appellant] heeft opgezegd. Om deze reden acht het Hof – na een redelijke en billijke afweging – het van belang om bij wege van een voorlopige voorziening, het Nederlands Lyceum te veroordelen tot betaling van 6 (zes) maanden loon aan [appellant]. Tegenover het belang van [appellant] om zijn loon doorbetaald te krijgen staat de onweersproken slechte financiële positie van het Nederlands Lyceum. Het Hof neemt ook dit mee in zijn overweging om te komen tot het geven van een voorlopige voorziening zoals hiervoor vermeld.
Partijen worden aanbevolen om – voor het geval dat nog niet is gebeurd – de bodemrechter te adieren voor een definitieve beslissing.
4.4 Alhoewel de kantonrechter onder 4.3 van het beroepen vonnis heeft overwogen dat aan eiser (lees [appellant]) bij wege van voorlopige voorziening een voorschot op het te vorderen loon zal worden toegekend, heeft de kantonrechter ten onrechte nagelaten te motiveren waarom een bedrag van US$3.300,- is toegekend. Dit heeft tot gevolg dat de motivering van de kantonrechter onbegrijpelijk is.
Het Hof zal het gewraakte vonnis dan ook vernietigen en opnieuw rechtdoen als hiervoor te melden.
Hiermee zullen de grieven I en II worden verworpen. Immers, in kort geding is het onder bepaalde omstandigheden niet ongebruiklijk dat bij wege van voorlopige voorziening slechts een voorschot op het loon wordt toegewezen. Zowel [appellant] als het Nederlands Lyceum hebben een eigen verantwoordelijkheid om een definitieve beslissing van de bodemrechter uit te lokken.
4.5 Onder grief III voert [appellant] aan dat de kantonrechter ten onrechte de emolumenten niet heeft meegenomen in zijn veroordeling terwijl er wel geoordeeld is dat [appellant] nog in dienst is van het Nederlands Lyceum.
Deze grief zal worden verworpen nu, niet in eerste aanleg en evenmin in hoger beroep is aangevoerd welke emolumenten [appellant] op het oog heeft.
4.6 Als grief IV heeft [appellant] aangevoerd dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat met het oog op de omstandigheden van het geval, het bedrag voor de verhoging wegens late betaling op 25% van het aan eiser toegekende voorschot op het loon wordt gesteld terwijl 1614q BW uitgaat tot een maximum van 50%. De kantonrechter heeft niet gemotiveerd wat “de omstandigheden van het geval zijn”. Volgens [appellant] is het vaste jurisprudentie dat de kantonrechter 50% verhoging toekent.
4.7 Het Hof is van oordeel dat de kantonrechter – terecht zoals door [appellant] is aangevoerd – had moeten motiveren welke omstandigheden van het geval hij heeft meegenomen voor het toewijzen van een rente van 25% in stede van 50%.
Ingevolge artikel 1614q heeft de rechter de bevoegdheid om de wettelijke verhoging te beperken tot een zodanig bedrag als het hem met het oog op de omstandigheden van het geval billijk zal voorkomen.
Op grond van deze bevoegdheid zal het Hof de wettelijke verhoging mitigeren tot 25%. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat onweersproken is komen vast te staan dat de financiële positie van het Nederlands Lyceum is verslechterd vanwege de afname van het aantal inschrijvingen van studenten.
4.8 In grief V voert [appellant] aan dat de kantonrechter ten onrechte de gevorderde wettelijke rente over de rente ex artikel 1614q BW niet heeft toegewezen. Dat zou wel moeten omdat hij ook de vertragingsrente ontbeert, aldus [appellant].
In dit specifiek geval acht het Hof het onredelijk om de wettelijke rente over de rente ex artikel 1614q BW toe te wijzen. Dit mede gelet op de verslechterde financiële positie van het Nederlands Lyceum. Een en ander zoals eerder is overwogen.
4.9 Het Hof is van oordeel dat [appellant] zich onder grief VI terecht erop beroept dat de kantonrechter heeft verzuimd om de kosten van het geding te begroten, zodat deze grief slaagt.
4.10 Het Nederlands Lyceum zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden veroordeeld.
5. De beslissing
Het Hof:
5.1 vernietigt het vonnis van de kantonrechter d.d. 28 februari 2019 bekend onder A.R. no. 17-5118.
En opnieuw rechtdoende:
5.2 veroordeelt het Nederlands Lyceum om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellant] te betalen het bedrag van US$6.600,= (zesduizend en zeshonderd Amerikaanse Dollar), gelijk aan zes maanden loon vermeerderd met de wettelijke rente van 6% per jaar met ingang 24 november 2017 tot aan de dag der algehele voldoening.
5.3 veroordeelt het Nederlands Lyceum om aan [appellant] te betalen de wettelijke verhoging conform artikel 1614q BW, wegens te late betaling van het loon groot 25% over het bedrag van US$6.600,= (zesduizend en zeshonderd Amerikaanse Dollar).
5.4 veroordeelt het Nederlands Lyceum in de proceskosten aan de zijde van [appellant] gevallen, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, en tot aan deze uitspraak begroot op SRD. 1230,– (een duidend tweehonderd en dertig Surinaamse dollars).
5.5 Weigert het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door mr. D.D. Sewratan, fungerend-president, mr. A. Charan en
mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, leden en bij vervroeging uitgesproken door
mr. D.D. Sewratan, fungerend-president, ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 6 augustus 2021 in tegenwoordigheid van
mr. S.C. Berenstein BSc., fungerend-griffier.
w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan
Bij de uitspraak ter terechtzitting is verschenen, advocaat mr. I.A. Nazir, gemachtigde van appellant, terwijl geïntimeerde noch bij gemachtigde noch bij vertegenwoordiging is verschenen.