- Instantie Hof van Justitie
- Zaaknummer Art. 33 WvSr.
- Uitspraakdatum 01 februari 2021
- Publicatiedatum 22 januari 2023
- Rechtsgebied Strafrecht
-
Inhoudsindicatie
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en op het feit dat niet is gebleken dat één of meer van de in artikel 30a lid 1 Sr. genoemde gronden die aanleiding kunnen geven tot uitstel of achterwege laten van de V.I. zich voordoen, het Hof tot de slotsom komt dat het bezwaar gegrond is. Het voorgaande heeft als consequentie dat verzoeker ingevolge het bepaalde in artikel 29 Sr. voorwaardelijk in vrijheid dient te worden gesteld.
Naar het oordeel van het Hof is in casu van recidivegevaar zijdens verzoeker – gelet op zijn gedrag gedurende de detentie – niet gebleken.
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
Uitspraak inzake
Het bezwaarschrift ex artikel 33 Wetboek van Strafrecht (Sr.) van
[Naam, voornamen] (hierna aangeduid als [naam]),
thans ingesloten in het Huis van Bewaring te Santo Boma,
gemachtigde: mr. S.W. Amirkhan, advocaat bij het Hof van Justitie.
1. Het procesverloop
Hiervoor wordt verwezen naar de volgende processtukken en/of proceshandelingen:
1.1. het bezwaarschrift, gedateerd dinsdag 05 januari 2021, met bijbehorende producties ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) de dato dinsdag 05 januari 2021;
1.2. bij beschikking van het Hof d.d. maandag 18 januari 2021 is bepaald dat de behandeling van het bezwaarschrift zal plaatsvinden op de openbare zitting van het Hof van maandag 01 februari 2021 om 10.00 uur des voormiddags;
1.3. het proces-verbaal gedateerd maandag 01 februari 2021 van het verhandelde ter openbare zitting van het Hof;
1.4. de uitspraak heeft op 01 februari 2021 in het openbaar plaatsgevonden.
2. De feiten
2.1. [naam] is op 11 juli 2008 aangehouden en in verzekering gesteld ter zake strafbare feiten zoals gesteld in de tenlastelegging namelijk het hebben van vleselijke gemeenschap met een meisje die de leeftijd van twaalf jaren, maar nog niet die van vijftien jaren had bereikt, voorzien en strafbaar gesteld bij de artikelen 297 en 298 van het Wetboek van Strafrecht en koppelarij, voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 305 van het Wetboek van Strafrecht.
2.2. [naam] is bij vonnis van de Kantonrechter in het Tweede Kanton de dato 29 juli 2009 veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zestien jaren, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht.
2.3. Tegen dit vonnis van de Kantonrechter in het Tweede Kanton heeft [naam] appél ingesteld op 06 augustus 2009.
2.4. Het Hof heeft op 11 februari 2015 het vonnis van de Kantonrechter in het Tweede Kanton bevestigd en [naam] veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van veertien (14) jaren en zes (6) maanden. Het Hof heeft de gevangenhouding van de veroordeelde gehandhaafd.
2.5. Uitgaande van de datum van inverzekeringstelling d.d. 11 juli 2008 heeft [naam] aldus op of omstreeks 11 januari 2018 reeds twee/derde deel van de opgelegde straf uitgezeten.
3. Het standpunt van [naam]
[naam] stelt dat hij niet in vrijheid is gesteld en dat hij er vanuit gaat dat zijn Voorwaardelijke Invrijheidstelling (hierna: VI) aldus is geweigerd. Aan [naam] is nimmer enige beschikking of beslissing uitgereikt en is het voor [naam] niet duidelijk wanneer de beroepstermijn van 14 dagen is verstreken. [naam] heeft een briefje ontvangen van de directeur van de inrichting waar hij is ingesloten, waarbij uit de inhoud blijkt dat het om een fictieve afwijzing van zijn VI gaat.
[naam] kan zich niet verenigen met de afwijzing casu quo weigering van zijn VI en tekent bij het Hof bezwaar aan op grond van het bepaalde in artikel 33 Sr. en verzoekt hem op grond van de Wet te horen en te bepalen dat aan hem VI verleend dient te worden.
4. Het standpunt van de Waarnemend Procureur-Generaal
De Waarnemend Procureur-Generaal heeft – kort gezegd – aangegeven dat [naam] in hoger beroep is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van veertien (14) jaren en zes (6) maanden onder aftrek van de tijd die hij reeds in voorarrest heeft doorgebracht. In het vonnis was er een bijzondere voorwaarde gesteld hetgeen inhoudt dat [naam] tijdens zijn detentie zowel psychologisch als psychiatrisch moet worden begeleid. Uit onderzoek is gebleken dat [naam] psychiatrisch helemaal niet is begeleid en dat hij de psycholoog slechts één keer heeft ontmoet voor een kennismakingsgesprek. Het feit dat [naam] niet voldoende is begeleid gedurende zijn detentie is volgens de vervolging een nalaten van de Staat geweest.
[naam] is op 11 juli 2008 in verzekering gesteld en op 11 januari 2018 heeft hij reeds twee/derde deel van de opgelegde straf uitgezeten. De wnd. directeur van de Centrale Penitentiaire Inrichting (CPI) heeft gesteld dat hij geen kennis draagt van een beschikking ten aanzien van [naam]. Op basis daarvan blijkt er sprake te zijn van een fictieve weigering tot het verlenen van VI. Voorts is uit verificatie gebleken dat [naam] zich binnen de inrichting goed heeft gedragen en geen interne tuchtstraffen opgelegd heeft gekregen. Gelet op het voorgaande heeft de Waarnemend Procureur-Generaal aan het Hof gevraagd om het verzoek van [naam] toe te wijzen.
5. De beoordeling
5.1. De bevoegdheid van het Hof
Artikel 33 lid 3 Sr. luidt als volgt:
De veroordeelde kan tegen beslissingen als bedoeld in de artikelen 30, 30a en 31 binnen veertien dagen nadat deze daarvan kennis heeft gekregen een met redenen omkleed bezwaarschrift indienen bij de rechter die de vrijheidsstraf heeft opgelegd. Hangende de beslissing van het gerecht op het bezwaarschrift wordt de veroordeelde niet in vrijheid gesteld.
Lid 4 van dit artikel bepaalt dat aan de veroordeelde ter gelegenheid van het indienen van een bezwaarschrift en voor de behandeling daarvan een raadsman wordt toegevoegd.
Aangezien de wetgever het in de tweede volzin van dit genoemd lid 3 heeft over de beslissing van het gerecht op het bezwaarschrift, brengt een redelijke en praktische uitleg van dit artikellid met zich dat het indienen van een bezwaarschrift bij de rechter die de vrijheidsstraf heeft opgelegd moet worden gelezen als het indienen van een bezwaarschrift bij het gerecht dat de vrijheidsstraf heeft opgelegd. Nu is gebleken dat [naam] bij vonnis van het Hof op 11 februari 2015 is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van veertien (14) jaren en zes (6) maanden met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht, is in het onderhavige geval het Hof het bevoegd gerecht om kennis te nemen van en een beslissing te geven op het in artikel 33 lid 3 Sr. bedoelde bezwaarschrift. Het Hof is daarom bevoegd om kennis te nemen van het door [naam] ingediende bezwaarschrift.
5.2. Behandeling op de openbare zitting
Vanwege de toepasselijk verklaring in artikel 33a van artikel 25 leden 1 tot en met 5 en de artikelen 26 en 27 Sr., vindt het onderzoek naar aanleiding van het ingediende bezwaarschrift plaats ter openbare zitting en zijn zowel het Openbaar Ministerie als de veroordeelde bevoegd getuigen en deskundigen te doen dagvaarden om bij het onderzoek aanwezig te zijn.
5.3. Ontvankelijkheid [naam]
Ingevolge het bepaalde in artikel 33 lid 3 Sr. kan de veroordeelde binnen veertien dagen nadat deze daarvan kennis heeft gekregen een met redenen omkleed bezwaarschrift indienen, tegen de beslissingen van de Minister als bedoeld in de artikelen 30 (V.I.-verlening, onder het stellen van voorwaarden), 30a (uitstel V.I. casu quo weigering V.I.) en 31 Sr. (herroeping V.I.). In casu betreft het een situatie waarbij er geen beschikking of beslissing aan [naam] is uitgereikt weshalve ingevolge het bepaalde in artikel 33 lid 1 Sr. ervan uit dient te worden gegaan dat de V.I. geacht moet worden te zijn geweigerd. Uitgaande van de datum van de inverzekeringstelling d.d. 11 juli 2008 heeft [naam] met de indiening van het bezwaarschrift op 05 januari 2021 terwijl hij op of omstreeks 11 januari 2018 reeds twee/derde deel van de opgelegde gevangenisstraf heeft uitgezeten, in de visie van het Hof tijdig zijn bezwaarschrift ingediend. De consequentie van voorgaande vaststelling is dat [naam] ontvankelijk is in zijn bezwaar.
Beoordeling van het bezwaarschrift
5.3.1. Het Hof overweegt dat [naam] ingevolge het bepaalde in artikel 29 lid 2 Sr. reeds twee/derde deel van de opgelegde gevangenisstraf heeft uitgezeten en uit het onderzoek niet is gebleken van een weigeringsgrond ex artikel 30a Sr.
5.3.2. Artikel 30a lid 1 sub g Sr. bevat een uitzondering op de regel dat de onherroepelijk veroordeelde voorwaardelijk in vrijheid wordt gesteld wanneer deze twee/derde deel van de opgelegde straf heeft uitgezeten. Naar het oordeel van het Hof bevat artikel 30a lid 1 sub g Sr. geen absoluut verbod van V.I. voor personen die onherroepelijk veroordeeld zijn ter zake van de aldaar omschreven misdrijven. Ook voor deze gevallen bepaalt de aanhef in lid 1 van dit artikel dat de minister, in afwijking van artikel 29 leden 1 en 2 Sr., na daartoe strekkend advies van de Commissie Voorwaardelijke Invrijheidstelling, kan bepalen dat de voorwaardelijke invrijheidstelling wordt uitgesteld of achterwege gelaten. Het Hof verwijst tevens naar het bepaalde in artikel 28a Sr. dat ook de tot levenslange gevangenisstraf veroordeelde, nadat de vrijheidsbeneming ten minste twintig jaren heeft geduurd, voorwaardelijk in vrijheid wordt gesteld, indien naar het oordeel van het Hof van Justitie verdere onvoorwaardelijke tenuitvoerlegging geen redelijk doel meer heeft.
5.3.3. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en op het feit dat niet is gebleken dat één of meer van de in artikel 30a lid 1 Sr. genoemde gronden die aanleiding kunnen geven tot uitstel of achterwege laten van de V.I. zich voordoen, het Hof tot de slotsom komt dat het bezwaar gegrond is. Het voorgaande heeft als consequentie dat [naam] ingevolge het bepaalde in artikel 29 Sr. voorwaardelijk in vrijheid dient te worden gesteld. In dit verband wijst het Hof erop dat artikel 14 van de Wet Delinquentenzorg bepaalt dat met handhaving van het karakter van de straf, tenuitvoerlegging van de straf “mede aan de voorbereiding van de terugkeer van de gedetineerde in het maatschappelijk leven dienstbaar” wordt gemaakt. Het Hof ziet daarbij, onder andere, de beoordeling van de vraag of de veroordeelde, blijkens zijn gedrag in detentie, na zijn invrijheidstelling wel of niet zal recidiveren als belangrijk ijkpunt. Naar het oordeel van het Hof is in casu van recidivegevaar zijdens [naam] – gelet op zijn gedrag gedurende de detentie – niet gebleken.
6. De beslissing
Het Hof:
6.1. Verklaart het bezwaar gegrond.
6.2. Gelast de voorwaardelijke invrijheidstelling van [naam] ingevolge het bepaalde in artikel 29 lid 2 Sr., onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde geen strafbaar feit zal begaan, noch zich op andere wijze zal misdragen.
Aldus gewezen door mr. A. Charan, Fungerend-President, mr. S. Punwasi en mr. J. Kasdipowidjojo, Leden-Plaatsvervanger, bijgestaan door mr. M. Behari, ad hoc Fungerend-Griffier, en uitgesproken door de Fungerend-President voornoemd te Paramaribo op de openbare zitting van het Hof van Justitie van maandag 01 februari 2021.
w.g. M. Behari w.g. A. Charan
w.g. S. Punwasi
w.g. J. Kasdipowidjojo
Voor eensluidend afschrift,
De Griffier van het Hof van Justitie,
(mr. M.E. van Genderen – Relyveld)