SRU-HvJ-2021-61

  • Instantie Hof van Justitie
  • Zaaknummer GR 14677
  • Uitspraakdatum 18 juni 2021
  • Publicatiedatum 08 augustus 2023
  • Rechtsgebied Civiel recht
  • Inhoudsindicatie

    Het Hof heeft vastgesteld dat er sprake is van misbruik van het procesrecht en dient ten gevolge hiervan de processchade die in rechte is komen vast te staan die geintimeerde heeft geleden te worden vergoed.

Uitspraak

A.C.
G.R. no. 14677

HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME

18 juni 2021

in de zaak van

[Appellante],
wonende te [plaats],
appellante,
gemachtigde: mr. S. Mangroelal, advocaat,

tegen

[Geïntimeerde],
wonende te [plaats],
geïntimeerde,
gemachtigde: mr. B.A. Halfhide, advocaat,

inzake het hoger beroep van het door de Kantonrechter in het Eerste Kanton tussen partijen gewezen en uitgesproken vonnis van 09 februari 2010 (A.R. No. 07-1968) tussen appellante als eiseres en geïntimeerde als gedaagde spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit.

Vooraf:

In deze zaak is er op 07 juni 2019 een tussenvonnis gewezen en uitgesproken;

  1. Het verdere procesverloop in hoger beroep

1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen:

– de conclusie tot overlegging van bescheiden inzake geleden processchade zijdens geïntimeerde;

– de conclusie tot uitlating zijdens appellante;

1.2. De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was hierna aanvankelijk bepaald op 19 maart 2021 doch nader op heden.

  1. De verdere beoordeling van het geschil

2.1. Het Hof neemt over en volhardt bij hetgeen is overwogen en beslist in voormeld tussenvonnis de dato 07 juni 2019. Al hetgeen appellante heeft aangevoerd met betrekking tot het harerzijds oneens zijn met het overwogene en de beslissing in voormeld tussenvonnis haalt het in de visie van het Hof niet in rechte. Immers heeft het Hof in voormeld tussenvonnis – kort gezegd – de zienswijze uiteengezet omtrent het tweemaal procederen omtrent hetzelfde onderwerp van geschil waaromtrent er in eerste aanleg reeds een beslissing is genomen, welke beslissing kracht en gezag van gewijsde heeft verkregen. Het Hof ziet geen aanleiding om terug te komen op zijn beslissing zoals verwoord in voormeld tussenvonnis. Daarenboven zijn de bezwaren aangevoerd in een akte uitlating zijdens appellante als laatste proceshandeling in deze procedure in hoger beroep waardoor geïntimeerde niet de gelegenheid heeft gehad om daarop te reageren.

2.2. Bij voormeld tussenvonnis de dato 07 juni 2019 werd de zaak verwezen naar de rol voor het nemen van een akte door geïntimeerde teneinde de veroorzaakte processchade door de onderhavige procedure (zowel in eerste aanleg als in hoger beroep) te begroten. Appellante zou vervolgens in de gelegenheid worden gesteld om zich daaromtrent uit te laten.

2.3. Geïntimeerde heeft gedocumenteerd, onder overlegging van bijbehorende producties, aangegeven dat de door haar geleden schade door deze herhaalde procedure in beide instanties het bedrag van SF. 46.000,-, SRD. 5.000,-,SRD. 4.347,- plus SRD. 24.840,- beloopt (althans zo vat het Hof dat op). Het Hof zal de door geïntimeerde in het geding gebracht producties in het hierna volgende aan een bespreking onderwerpen. Productie no. 1 zoals door geïntimeerde is overgelegd bij akte tot overlegging bescheiden inzake geleden processchade betreft in de visie van het Hof een andere procedure, te weten het geding bekend in het Algemeen Register onder no. 93-1332, en zal derhalve in dit kader buiten beschouwing worden gelaten. Het Hof komt derhalve niet toe aan bespreking van de reactie van appellante daaromtrent. Thans zal het Hof overgaan tot bespreking van productie no. 2 zoals door geïntimeerde in het geding is gebracht. Het verweer van appellante omtrent productie no. 2 dat er –kort gezegd- op neerkomt dat nergens uit blijkt dat deze kosten voor onderhavige procedure zijn voldaan wordt in de visie van het Hof weerlegd door de stempel op blad 1 van voormelde productie waaruit blijkt dat voormeld bedrag per cheque is voldaan op 21 december 2007. Aan de achterkant van blad 1 van voormelde productie no. 2 is een fotokopie van een kwitantie de dato 21 december 2007 aangetroffen waaruit blijkt dat door geïntimeerde het bedrag van in totaal SRD. 5.000,- is betaald aan het advocatenkantoor Lim A Po. De datum op de kwitantie van betaling en de vermelding van de namen van partijen daarop individualiseren in de visie van het Hof wel genoegzaam dat het in casu de onderhavige procedure betreft. Op het tweede blad van productie 2 is opgebracht een declaratie ad SRD. 2.484,-, welk bedrag ingevolge de stempel op voormeld blad per kas is voldaan op 31 januari 2011. De inhoud van de kwitantie de dato 31 januari 2011 aan de achterkant van voormeld blad bevestigt in de visie van het Hof de betaling ad SRD. 2.484,- (declaratie no. 08443) maar verschaft geen nadere informatie omtrent declaratie no. 07669. Gelet op het voorgaande is het Hof niet in staat om te beoordelen of het hier gaat om kosten die gemaakt zijn in deze procedure en zal het Hof in zoverre voorbijgaan aan het op de kwitantie vermeld bedrag nu daarin ook is inbegrepen het bedrag van SRD. 2.484,- betreffende declaratie no. 08443. Het Hof zal derhalve in het kader van dit geding ervan uitgaan en het ervoor houden dat de betaling van declaratie no. 08443 ad SRD. 2.484,- betreft een betaling in onderhavige procedure hetgeen eveneens blijkt uit de koppeling die in voormelde declaratie gemaakt wordt met de zaak bekend in het A.R. onder no. 07-1968.

2.4. Thans volgt bespreking van productie no. 3. Ten aanzien van productie no. 3 heeft appellante aangevoerd –kort gezegd- dat nergens uit blijkt dat deze kosten zijn betaald en derhalve zijn deze kosten niet gemaakt door geïntimeerde. Daarnaast is het volgens appellante opmerkelijk dat de bewuste declaratie dateert van dezelfde datum als het tussenvonnis van het Hof, te weten 07 juni 2019, waaraan de appellante de gevolgtrekking verbindt dat deze declaratie kennelijk na het wijzen van het vonnis gauw uit de koker is getoverd om appellante geld uit de zakken te kloppen. Dit wordt volgens appellante bevestigd als de diverse declaraties naast elkaar worden gelegd en blijkt hoe astronomisch hoog de laatste declaratie no. 15531 is en totaal niet in verhouding met de rest staat. Appellante beticht deze declaratie dan ook van valsheid en ontkent en betwist verplicht te zijn deze te betalen. Het Hof oordeelt omtrent het voorgaande als volgt. Appellante heeft volstaan met het poneren van vermoedens die gekoppeld zijn aan de datum van de declaratie alsmede het niet betaald zijn van het daarin opgebracht bedrag. Daarnaast is het opgebracht bedrag volgens appellante abnormaal hoog. In de visie van het Hof vermag voormeld verweer appellante niet baten. Immers is in voormeld tussenvonnis niet de eis gesteld dat de kosten voldaan dienen te zijn maar is aan geïntimeerde gevraagd om de schade te begroten. Daaraan heeft geïntimeerde in de visie van het Hof in ruime mate voldaan nu ook de door appellante aangevoerde valsheid niet nader is gepreciseerd en de koppeling met de zaak bekend in het G.R. onder no. 14677 evident is alsmede de aard van de verrichte werkzaamheden door de advocaat.

2.5. De slotsom waar al het voorgaande toe leidt is dat de door geïntimeerde begrote processchade deels in rechte is komen vast te staan en zal dat bedrag als onderdeel van de proceskosten worden toegewezen ten laste van appellante in voege als na te melden. De bedragen ad SRD. 5.000,- en SRD. 2.484,- en SRD. 24.840,- zullen bij elkaar worden opgeteld en als onderdeel van de proceskosten ten laste van appellante worden gebracht in het dictum van dit vonnis.

2.6. De consequentie van het voorgaande is dat – nu het Hof heeft vastgesteld dat er in casu sprake is geweest van misbruik van procesrecht door het aanhangig maken van de onderhavige procedure door appellante – het beroepen vonnis dient te worden vernietigd en opnieuw rechtdoende appellante alsnog niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de ingestelde vordering. Daarnaast zal appellante, als de niet ontvangen partij, de gedingkosten waaronder begrepen de processchade als hiervoor onder 2.5. is overwogen, voor haar rekening dienen te nemen.

2.7. Bespreking van de overige stellingen en weren van partijen zullen onbesproken worden gelaten nu die niet tot een andersluidend oordeel aanleiding zullen geven.

  1. De beslissing in hoger beroep

Het Hof:

3.1. Vernietigt het vonnis van de Kantonrechter in het Eerste Kanton tussen partijen gewezen en uitgesproken de dato 09 februari 2010 en bekend in het Algemeen Register onder no. 07-1968, waarvan beroep;

en opnieuw rechtdoende:

3.2. Verklaart appellante alsnog niet-ontvankelijk in de ingestelde vordering;

3.3. Veroordeelt appellante in de gedingkosten –waaronder begrepen de door geïntimeerde geleden processchade – in eerste aanleg en in hoger beroep aan de zijde van geïntimeerde gevallen en tot op heden begroot op SRD. 32.324,- (Twee en Dertigduizend en Driehonderd en Vier en Twintig Surinaamse Dollar);

Aldus gewezen door mr. D.D. Sewratan, fungerend-president, mr. A. Charan en mr. S.M.M. Chu, leden, en bij vervroeging uitgesproken door de fungerend-president voornoemd, ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 18 juni 2021 in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein BSc., fungerend-griffier.

w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan

Bij de uitspraak ter terechtzitting zijn partijen noch in persoon noch bij gemachtigde verschenen.

Voor afschrift

De Griffier van het Hof van Justitie,

M.E. van Genderen-Relyveld