- Instantie Hof van Justitie
- Zaaknummer A 891
- Uitspraakdatum 15 oktober 2021
- Publicatiedatum 10 augustus 2023
- Rechtsgebied Ambtenarenrecht
-
Inhoudsindicatie
Het Hof is bevoegd om kennis te nemen van vorderingen zoals limitatief zijn vervat in artikel 79 lid 1 PW. Het Hof is onbevoegd om kennis te nemen van vorderingen die niet zijn genoemd in voormeld artikel. Verzoeker is evenwel tardief met zijn vorderingen, waartoe het Hof wel bevoegd is kennis te nemen, en wel op grond van het bepaalde in artikel 80 lid 1 sub B jo. artikel 79 lid 1 sub a en lid 2 PW.
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
In de zaak van
[Verzoeker],
wonende te [plaats],
verzoeker, hierna aangeduid als “[verzoeker]”,
gemachtigde: mr. I. Asarfi-Lalji, advocaat,
tegen
DE STAAT SURINAME,
met name het Ministerie van Financiën,
in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie,
kantoorhoudende te diens Parkette te Paramaribo,
verweerder, hierna aangeduid als “de Staat”,
gevolmachtigde: mr. M. Winter, vervolgingsambtenaar,
spreekt de fungerend-President, in naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie op de voet van artikel 79 van de Personeelswet (Pw) als gerecht in ambtenarenzaken gewezen vonnis uit.
- Het procesverloop
1.1 Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen:
– het verzoekschrift, met producties, ingediend ter griffie van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) op 07 oktober 2015;
– het verweerschrift, met producties, ingediend ter griffie van het Hof op 23 februari 2016;
– de beschikking van het Hof van 16 maart 2016 waarbij het verhoor van partijen is bepaald op 15 april 2016, welk verhoor is verplaatst naar 04 november 2016;
– de processen-verbaal van het op 04 november 2016 gehouden verhoor van partijen en de op 18 november 2016 en 20 januari 2017 gehouden voortzetting daarvan.
1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was aanvankelijk bepaald op 02 juni 2017, doch nader op heden.
- De feiten
2.1 [Verzoeker] was als ambtenaar in vaste dienst van de Staat werkzaam bij de Inspectie der Invoerrechten en Accijnzen als assistent commies 3e klasse.
2.2 [Verzoeker] is geruime tijd niet aan het werk verschenen. Hij heeft bij brief d.d. 18 september 2014 de Inspecteur der Invoerrechten en Accijnzen bericht dat hij weer in dienst wil treden van de Dienst der Invoerrechten en Accijnzen. Volgens [verzoeker] is uit onderzoek gebleken dat hij nimmer ontslag heeft aangevraagd maar uit onvrede onwettig afwezig was van het werk en dat nimmer van de Staat een ontslagbeschikking is verkregen.
2.3 [Verzoeker] heeft bij brief d.d. 13 januari 2015, zakelijk weergegeven, de minister van Financiën (hierna: de minister) meegedeeld dat hij vanaf 1988 tot en met 1994 in dienst is geweest bij de Dienst der Invoerrechten en Accijnzen, dat hij uit onvrede en demotivatie is weggebleven van het werk, dat hij nimmer een ontslagbeschikking heeft ontvangen en dat hij zijn werkzaamheden wenst te hervatten en daartoe de medewerking van de minister verzoekt.
[Verzoeker] heeft bij brief met gelijke inhoud en tevens gedateerd 13 januari 2015, hetzelfde verzoek gedaan aan de directeur van de Dienst der Directe Belastingen.
2.4 Bij beschikking van de minister d.d. 08 januari 2015, La B P/O [nummer 1] (hierna: de ontslagbeschikking), is besloten aan [verzoeker] te rekenen van 01 april 1992 ontslag uit Staatsdienst te verlenen wegens plichtsverzuim (hierna: het ontslagbesluit). Daartoe is als volgt overwogen:
“dat de heer [verzoeker], gewezen assistent commies 3e klasse in vaste dienst bij de Inspectie der Invoerrechten en Accijnzen, na maart 1992 zonder opgaaf van reden zich niet meer heeft aangemeld op het werk;
dat de heer [verzoeker] voornoemd sedertdien nimmer van zich heeft laten horen;
dat de heer [verzoeker] voornoemd in zijn schrijven van 18 september 2014 heeft bevestigd dat hij uit onvrede onwettig afwezig was;
dat vanwege een omissie de ontslagbeschikking toen niet is opgemaakt;
dat aan de heer [verzoeker] voornoemd, opgrond [sic] van artikel 69 lid 2 van de Personeelswet alsnog ontslag uit Staatsdienst moet worden verleend op grond van plichtsverzuim in het bijzonder onwettige afwezigheid sedert april 1992.”
2.5 De directeur der Belastingen heeft bij brief d.d. 02 maart 2015, La.B p/o [nummer 2], het volgende aan de minister bericht:
“Geachte Minister,
Reagerend op het schrijven van de heer [verzoeker] d.d. 13 januari jl., waarbij u om een reactie c.q. advies vraagt, wil ik het volgende onder uw aandacht brengen:
- De heer [verzoeker] heeft zich sedert maart 1992 zonder opgaaf van reden niet aangemeld op het werk.
- De heer [verzoeker] voornoemd, haalt in zijn schrijven aan dat hij gewerkt heeft in de periode 1988 t/m 1994 bij de Inspectie der Invoerrechten en Accijnzen. Dit is bezijden de waarheid. Hij heeft tot en met maart 1992 al zijn tegoeden uitbetaald gekregen.
- De desbetreffende heer geeft ook te kennen dat hij uit onvrede onwettig afwezig is geweest.
- De heer [verzoeker] voornoemd zal over 3 jaren de pensioengerechtigde leeftijd bereiken.
Ik moet echter wel aangeven dat zijn toenmalige chef van de dienst c.q. hoofd van de dienst in gebreke is gebleven dit aan de directeur te rapporteren, waardoor er geen ontslagbeschikking werd opgemaakt. Het betreft hier een omissie welke wij inmiddels hebben hersteld.
De heer [verzoeker] voornoemd heeft geweigerd zijn ontslagbeschikking in ontvangst te nemen met de mededeling naar zijn raadsman toe te stappen. Op 3 februari jl. is hij op zijn besluit teruggekomen en heeft toen zijn ontslagbeschikking in ontvangst genomen.
(…)”
- De vordering, de grondslag daarvan en het verweer
3.1 [Verzoeker] vordert, zakelijk weergegeven, dat bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
- de algehele ontslagbeschikking zal worden vernietigd, althans nietig zal worden verklaard;
- de Staat zal worden veroordeeld om [verzoeker] te handhaven in zijn functie;
- de Staat zal worden veroordeeld tot betaling c.q. doorbetaling van het salaris van [verzoeker] totdat de dienstbetrekking op rechtens juiste wijze beëindigd is, met emolumenten, toelagen en verhogingen;
- de Staat zal worden veroordeeld in de kosten van het proces, waaronder de proceskosten (het Hof begrijpt: de advocaatkosten) ad SRD 2.500,-.
3.2 [Verzoeker] heeft, naar het Hof begrijpt en zakelijk weergegeven, aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat het ontslagbesluit is genomen in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor en derhalve nietig is en dat het ontslagbesluit tevens is genomen in strijd met het motiveringsbeginsel. Volgens [verzoeker] heeft de Staat ook gehandeld in strijd met het zorgvuldigheids- en het vertrouwensbeginsel.
3.3 De Staat heeft verweer gevoerd. Op dit verweer en op de overige standpunten van partijen wordt in de beoordeling, voor zover nodig, ingegaan.
- De beoordeling
Bevoegdheid
4.1.1 Vaststaat dat [verzoeker] ambtenaar is geweest in de zin van artikel 1 lid 1 Pw, zodat deze wet op hem van toepassing is. Op grond van artikel 79 lid 1 Pw oordeelt het Hof in eerste en hoogste aanleg over vorderingen:
- tot gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van een daarvoor vatbaar – ten aanzien van een ambtenaar of gewezen ambtenaar als zodanig genomen – besluit, wegens strijd met een wettelijk voorschrift of wegens kennelijk ander gebruik van een bevoegdheid dan tot het doel waartoe die bevoegdheid is gegeven, dan wel wegens strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur;
- tot vergoeding van de schade, welke voor een ambtenaar of gewezen ambtenaar, dan wel voor diens nagelaten betrekkingen, is voortgevloeid uit een besluit of uit het niet, of niet tijdig, nemen van een besluit, dan wel uit het verrichten of nalaten van een handeling, in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde;
- tot oplegging van een dwangsom voor het verder achterwege laten van een besluit of handeling – dan wel voor het voortzetten of herhalen van een handeling – in strijd met hetgeen bij of krachtens de Personeelswet ten aanzien van ambtenaren, gewezen ambtenaren en hun nagelaten betrekkingen is bepaald.
Gelet op artikel 79 lid 5 Pw is het Hof niet bevoegd kennis te nemen van andere vorderingen dan de in lid 1 van dit artikel limitatief opgesomde.
Blijkens artikel 79 lid 2 Pw zijn besluiten waarbij aan een ambtenaar ontslag is verleend, vatbaar voor nietigverklaring.
Op grond van het voorgaande is het Hof bevoegd kennis te nemen van het gevorderde onder 3.1 onder A, strekkende tot nietigverklaring van het in de ontslagbeschikking vervatte ontslagbesluit.
4.1.2 De onder 3.1 onder B gevorderde veroordeling van de Staat tot handhaving van [verzoeker] in zijn functie kan niet worden gecategoriseerd onder de in artikel 79 lid 1 Pw limitatief opgesomde vorderingen waarover het Hof bevoegd is te oordelen, zodat het Hof zich onbevoegd zal verklaren daarvan kennis te nemen.
4.1.3 Het Hof vat de vordering onder 3.1 onder C, kort gezegd, tot veroordeling van de Staat tot betaling van het achterstallige salaris aan [verzoeker], op als een vordering zoals bedoeld in artikel 79 lid 1 sub b Pw tot vergoeding van schade voortvloeiende uit het nalaten van een handeling – te weten het nalaten van het tijdig betalen van het maandelijkse salaris – in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde. Het Hof is op grond van voormelde bepaling bevoegd om kennis te nemen van dit gevorderde.
4.1.4 [Verzoeker] vordert onder 3.1 onder D, naar het Hof begrijpt, veroordeling van de Staat in de proceskosten, alsmede in de – daarvan te onderscheiden – advocaatkosten ad SRD 2.500,-. Het Hof beschouwt de advocaatkosten als schade in de zin van artikel 79 lid 1 sub b Pw en is derhalve bevoegd van dit onderdeel van het gevorderde kennis te nemen.
Ten aanzien van de mede gevorderde proceskosten, verwijst het Hof naar hetgeen onder 4.3 is overwogen.
Ontvankelijkheid
4.2.1 [Verzoeker] heeft in zijn verzoekschrift gesteld dat de ontslagbeschikking op 11 september 2015 aan hem in persoon is afgegeven en dat hij op deze datum voor ontvangst daarvan heeft getekend.
De Staat heeft daartegen, onder overlegging van een fotokopie van een bladzijde uit een cahier waarin voor ontvangst van stukken wordt getekend, aangevoerd dat [verzoeker] de ontslagbeschikking op 03 februari 2015 in ontvangst heeft genomen. De Staat weerspreekt dan ook dat [verzoeker] pas op 15 september 2015 (het Hof begrijpt: 11 september 2015) op hoogte was van zijn ontslag.
De Staat voert als meest verstrekkend verweer aan dat [verzoeker] op grond van artikel 80 lid 1 onder b Pw niet-ontvankelijk is zijn vordering, omdat er meer dan een maand is verstreken nadat het ontslagbesluit ter kennis van hem is gebracht. Immers dateert het verzoekschrift van 09 oktober 2015, dus ongeveer 7 maanden na kennisname van de ontslagbeschikking, aldus de Staat.
4.2.2 Uit het bepaalde in artikel 80 lid 1 sub b juncto artikel 79, leden 1 sub a en 2, Pw volgt dat een vordering tot nietigverklaring van een besluit, waarbij aan een ambtenaar ontslag uit Staatsdienst is verleend, niet-ontvankelijk is, indien zij is ingesteld meer dan een maand nadat dit besluit ter kennis van de belanghebbende is gebracht. [Verzoeker] heeft bij de op 18 november 2016 gehouden voortzetting van het verhoor van partijen erkend dat hij de ontslagbeschikking op 03 februari 2015 heeft ontvangen, zodat hij geacht wordt op laatstgenoemde datum van het ontslagbesluit kennis te hebben genomen. Het verzoekschrift, weliswaar gedateerd 09 oktober 2015, is blijkens de daarop gemaakte aantekening van de griffier op 07 oktober 2015 ingekomen ter griffie van het Hof, derhalve meer dan een maand na 03 februari 2015. Dit leidt tot de slotsom dat [verzoeker] tardief is met het instellen van de vordering onder 3.1 onder A, zodat hij daarin niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
4.2.3 Op grond van artikel 28 lid 1, tweede volzin, Pw is de Staat gehouden het salaris uiterlijk op de laatste dag van de kalendermaand te betalen. Gelet op artikel 80 lid 2 sub c juncto artikel 79 lid 1 sub b Pw is een vordering tot schadevergoeding naar het oordeel van het Hof niet-ontvankelijk, indien deze is ingesteld meer dan drie maanden na de dag waarop de Staat geacht wordt het besluit te hebben genomen om het salaris van een ambtenaar niet meer te betalen.
Uit het gevorderde onder 3.1 onder C noch uit de stellingen van [verzoeker] blijkt duidelijk vanaf welke datum hij achterstallig salaris vordert.
De Staat heeft onweersproken aangevoerd dat tot en met maart 1992 alle tegoeden aan [verzoeker] zijn uitbetaald, zodat het Hof van de juistheid daarvan zal uitgaan. Het Hof houdt het derhalve ervoor dat [verzoeker] achterstallig salaris vordert vanaf april 1992.
[Verzoeker] heeft de vordering onder 3.1 onder C ingesteld op 07 oktober 2015, derhalve meer dan drie maanden nadat de Staat geacht wordt op de laatste dag van april 1992 het besluit te hebben genomen om zijn salaris niet meer te betalen, zodat hij tevens tardief is met het instellen van deze vordering en derhalve ook daarin niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
4.2.4 Uit het onder 4.2.2 en 4.2.3 overwogene volgt dat [verzoeker] eveneens tardief is met de onder 3.1 onder D gevorderde veroordeling van de Staat in de advocaatkosten, zodat hij ook daarin niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
De slotsom is dat het formele verweer van de Staat slaagt ten aanzien van het gevorderde onder 3.1 onder A en C en de onder 3.1 onder D gevorderde advocaatkosten.
4.3 De onder 3.1 onder D mede gevorderde veroordeling van de Staat in de proceskosten zal worden afgewezen, nu dit gevorderde niet op de wet is gestoeld.
4.4 Het Hof komt aan bespreking van de overige stellingen en weren van partijen niet toe.
- De beslissing
Het Hof:
5.1 Verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het gevorderde onder 3.1 onder B.
5.2 Verklaart [verzoeker] niet-ontvankelijk in het gevorderde onder 3.1 onder A en C, alsmede in het gevorderde onder 3.1 onder D voor zover betreffende de advocaatkosten ad SRD 2.500,-.
5.3 Wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. A. Charan en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, leden, en door de Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo van vrijdag 15 oktober 2021, in tegenwoordigheid van mr. M. Behari, Fungerend-Griffier.
w.g. M. Behari w.g. D.D. Sewratan
Bij de uitspraak ter terechtzitting zijn partijen noch in persoon noch bij gemachtigde verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
- M.E. van Genderen-Relyveld