SRU-HvJ-2021-67

  • Instantie Hof van Justitie
  • Zaaknummer A 920
  • Uitspraakdatum 16 april 2021
  • Publicatiedatum 10 augustus 2023
  • Rechtsgebied Ambtenarenrecht
  • Inhoudsindicatie

    De bevoegdheid van het Hof om kennis te nemen van vorderingen, strekt tot hetgeen in artikel 79 lid 1 PW limitatief zijn opgesomd. In artikel 79 lid 2 sub d PW zijn besluiten, waarbij een tuchtstraf, anders dan een betuiging van ontevredenheid of een berisping, is opgelegd, vatbaar voor nietigverklaring. In artikel 56 lid 1 WRM zijn opgesomd de sancties die bij plichtsverzuim – en derhalve als tuchtstraf – aan een militaire ambtenaar kunnen worden opgelegd. De verwijdering van een opleiding valt niet onder deze opsomming. Het besluit tot verzoeker’s verwijdering van de officiersopleiding betreft derhalve geen besluit tot oplegging aan hem van een tuchtstraf, noch kan het worden gerangschikt onder de overige, voor nietigverklaring vatbare, besluiten genoemd in artikel 79 lid 2 Pw. Het Hof is wel op grond van artikel 79 lid 1 sub a jo. lid 2 sub b PW bevoegd om kennis te nemen van vorderingen betreffende de nietigverklaring van besluiten ter zake verlaging van rang. Evenwel wordt overwogen dat gelet op het betoog van de Staat, verzoeker niet voldaan heeft aan zijn stelplicht, weshalve zijn vordering, waartoe het Hof wel bevoegd is kennis te nemen, als ongegrond zal worden afgewezen.

Uitspraak

HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME

In de zaak van

[Verzoeker],
wonende in het [district 1],
verzoeker, hierna aangeduid als “[verzoeker]”,
gemachtigde: mr. R.R. Lobo, advocaat,

tegen

DE STAAT SURINAME,
met name het Ministerie c.q. de Minister van Defensie,
in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie,
kantoorhoudende te Paramaribo,
verweerder, hierna aangeduid als “de Staat”,
gevolmachtigde: mr. M. Winter, vervolgingsambtenaar,

spreekt de fungerend-President, in naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie op de voet van artikel 58 van de Wet rechtspositie militairen (WRM) juncto artikel 79 van de Personeelswet (Pw) als gerecht in ambtenarenzaken gewezen vonnis uit.

  1. Het procesverloop

1.1 Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen:

het verzoekschrift, met een productie, ingediend ter griffie van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) op 25 mei 2016;

het verweerschrift, met producties, ingediend ter griffie van het Hof op 30 september 2016;

de beschikking van het Hof van 23 februari 2017, waarbij het verhoor van partijen is bepaald op 07 april 2017;

het proces-verbaal van het op 07 april 2017 gehouden verhoor van partijen;

de conclusie tot uitlating, met een productie, zijdens de Staat overgelegd op 05 mei 2017;

de conclusie tot uitlating productie zijdens [verzoeker] overgelegd op 02 juni 2017.

1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was aanvankelijk bepaald op 05 januari 2018, doch nader op heden.

 

  1. De feiten

2.1 [Verzoeker] is op 19 mei 2004 in dienst getreden van het Ministerie van Defensie en is na succesvolle afronding van de Elementaire Militaire Politie opleiding tewerkgesteld op de afdeling van de Militaire Politie. [verzoeker], thans in vaste dienst, is te rekenen van 01 juni 2010 bevorderd tot korporaal 1ste klasse.

2.2 [Verzoeker] is in oktober 2014 toegelaten tot de Basis Officiersopleiding (hierna kortweg aangeduid als: de officiersopleiding). Deze opleiding duurt twee en een half jaar. De militairen die tot de officiersopleiding worden toegelaten krijgen de status van cadet. De officiersopleiding heeft een aparte carrièregang, waarbij de cadet na afronding van het eerste jaar wordt bevorderd tot de tussenrang (opleidingsrang) van cadet sergeant, na afronding van het tweede jaar wordt bevorderd tot de tussenrang van vaandrig en na algehele afronding van de opleiding in aanmerking komt voor bevordering tot de rang van tweede luitenant.

[Verzoeker] is in het kader van de officiersopleiding bevorderd tot de tussenrang van cadet sergeant.

2.3 Op 12 april 2016 heeft korporaal [naam 1] aangifte van belaging gedaan tegen [verzoeker] bij de militaire politie. [Naam 1] beschuldigde [verzoeker] ervan haar seksueel getinte berichten gestuurd te hebben via Facebook Messenger. Naar aanleiding van de resultaten van het ter zake ingestelde onderzoek, is het besluit genomen om [verzoeker] te verwijderen van de officiersopleiding. Majoor [naam 2], de commandant van [naam 3], heeft dit besluit mondeling aan [verzoeker] meegedeeld.

  1. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer

3.1 [Verzoeker] vordert, zakelijk weergegeven, dat bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:

  1. zal worden vernietigd het besluit tot het halen van hem uit de officiersopleiding;
  2. zal worden vernietigd het besluit om zijn bevoegdheden als militaire politie te ontnemen;
  3. zal worden vernietigd het besluit om hem te verlagen in rang, van sergeant tot korporaal (het Hof begrijpt: korporaal 1ste klasse);
  4. de Staat zal worden veroordeeld om hem binnen 2 x 24 uur vrijelijk en ongestoord weder toe te laten tot de officiersopleiding, onder verbeurte van een dwangsom van SRD 10.000,-, voor iedere dag dat de Staat in gebreke blijft uitvoering aan het vonnis te geven;
  5. de Staat zal worden verboden om maatregelen tegen hem te treffen uit hoofde van de verdenking van belediging zoals in dit geval omschreven, voor zover er niet definitief is beslist.

[Verzoeker] vordert tevens veroordeling van de Staat in de proceskosten.

3.2 [Verzoeker] heeft, zakelijk weergegeven, het volgende aan zijn vordering ten grondslag gelegd. [Verzoeker] is ingedeeld bij de militaire politie en dient vanaf december 2015 in de rang van sergeant. Hij is onlangs ervan beschuldigd dat hij op een sociaal medium, te weten Facebook, een aantal beledigende uitspraken heeft gedaan richting een collega. [Verzoeker] is naar aanleiding van een door de gedupeerde tegen hem gedane aangifte, aangehouden. Gebleken is dat [verzoeker] niets te maken had met het via Facebook verzenden van beledigende teksten en dat het profiel (het Hof begrijpt: het profiel van het desbetreffende Facebook account) klaarblijkelijk door anderen is gemaakt zonder zijn medeweten, om hem in een kwaad daglicht te stellen. [Verzoeker] werd vervolgens in vrijheid gesteld wegens gebrek aan bewijs.

Aan [verzoeker] werd mondeling, onder meer, mededeling gedaan:

rond 25 april 2016, van het besluit tot zijn verwijdering van de officiersopleiding;

van het besluit dat hij is weggehaald bij de militaire politie en dat zijn opsporings-bevoegdheden hem zijn ontnomen;

op 25 april (het Hof begrijpt: op 25 april 2016) door majoor [naam 2], van het besluit tot zijn degradatie in rang van sergeant naar korporaal 1ste klasse.

Voormelde besluiten zijn op geen enkele wijze gemotiveerd, waardoor de Staat in strijd heeft gehandeld met het beginsel van een draagkrachtige motivering. Deze besluiten moesten schriftelijk aan [verzoeker] worden meegedeeld, zodat hij daartegen kon ageren. [verzoeker] ondervindt als gevolg van deze besluiten, die elke grondslag ontberen, feitelijk last en nadeel, doordat hij is verwijderd van de officiersopleiding die hij tot nog toe succesvol doorlopen heeft, hij geen opsporingsbevoegdheden heeft en zijn epauletten behorende bij de rang van sergeant niet mag opspelden. Voorts is het praesumptio innocentiae beginsel geschonden. Immers, [verzoeker]s schuld staat niet vast en is niet aan het oordeel van de kantonrechter overgelaten.

Op grond van het voorgaande zijn vorenbedoelde besluiten genomen in strijd met wettelijke voorschriften en met in het algemeen rechtsbewustzijn levende beginselen van behoorlijk bestuur.

3.3 De Staat heeft verweer gevoerd. Op dit verweer en op de overige standpunten van partijen wordt in de beoordeling, voor zover nodig, ingegaan.

  1. De beoordeling

Bevoegdheid

4.1.1 Vaststaat dat [verzoeker] militaire ambtenaar is in de zin van artikel 1 lid 1 WRM, zodat deze wet op hem van toepassing is. Blijkens artikel 58 WRM strekt de bevoegdheid van het Hof als burgerlijke rechter in ambtenarenzaken, zoals vastgelegd in de artikelen 79 tot en met 83 Pw, zich mede uit tot militaire ambtenarenzaken. Op grond van artikel 79 lid 1 Pw oordeelt het Hof in eerste en hoogste aanleg over vorderingen:

  1. tot gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van een daarvoor vatbaar – ten aanzien van een ambtenaar of gewezen ambtenaar als zodanig genomen – besluit, wegens strijd met een wettelijk voorschrift of wegens kennelijk ander gebruik van een bevoegdheid dan tot het doel waartoe die bevoegdheid is gegeven, dan wel wegens strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur;
  2. tot vergoeding van de schade, welke voor een ambtenaar of gewezen ambtenaar, dan wel voor diens nagelaten betrekkingen, is voortgevloeid uit een besluit of uit het niet, of niet tijdig, nemen van een besluit, dan wel uit het verrichten of nalaten van een handeling, in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde;
  3. tot oplegging van een dwangsom voor het verder achterwege laten van een besluit of handeling – dan wel voor het voortzetten of herhalen van een handeling – in strijd met hetgeen bij of krachtens de Personeelswet ten aanzien van ambtenaren, gewezen ambtenaren en hun nagelaten betrekkingen is bepaald.

Volgens artikel 79 lid 2 Pw zijn vatbaar voor nietigverklaring, besluiten:

  1. betreffende salaris, verlofsbezoldiging, pensioenen of wachtgeld;
  2. tot verlaging van rang;
  3. betreffende vrijstelling van dienst, verlof of non-activiteit;
  4. waarbij een tuchtstraf, anders dan een betuiging van ontevredenheid of een berisping, is opgelegd;
  5. tot schorsing of ontslag.

Gelet op artikel 79 lid 5 Pw is het Hof niet bevoegd kennis te nemen van andere vorderingen dan de in lid 1 van dit artikel limitatief opgesomde.

4.1.2 Gezien het voorgaande is het Hof als ambtenarenrechter slechts bevoegd om in de in artikel 79 Pw genoemde gevallen besluiten van overheidsorganen nietig te verklaren, schadevergoeding toe te kennen en dwangsommen op te leggen. Ten aanzien van vorderingen met een andere strekking dient het Hof zich onbevoegd te verklaren.

Het in 3.1 onder A gevorderde strekt tot nietigverklaring van het besluit tot [verzoeker]s verwijdering van de officiersopleiding. [Verzoeker] betoogt bij conclusie tot uitlating productie dat zijn verwijdering van de officiersopleiding een hem als tuchtstraf opgelegde maatregel betreft.

Blijkens artikel 79 lid 2 sub d Pw zijn besluiten, waarbij een tuchtstraf, anders dan een betuiging van ontevredenheid of een berisping, is opgelegd, vatbaar voor nietigverklaring. In artikel 56 lid 1 WRM zijn opgesomd de sancties die bij plichtsverzuim – en derhalve als tuchtstraf – aan een militaire ambtenaar kunnen worden opgelegd. De verwijdering van een opleiding valt niet onder deze opsomming. Het besluit tot [verzoeker]s verwijdering van de officiersopleiding betreft derhalve geen besluit tot oplegging aan hem van een tuchtstraf, noch kan het worden gerangschikt onder de overige, voor nietigverklaring vatbare, besluiten genoemd in artikel 79 lid 2 Pw. Dit leidt tot de slotsom dat het Hof onbevoegd is om kennis te nemen van de in 3.1 onder A gevorderde nietigverklaring van dit besluit en zich daarom ter zake onbevoegd zal verklaren.

4.1.3 Het in 3.1 onder D gevorderde ondergaat hetzelfde lot, nu dit gevorderde een sequeel is van het in 3.1 onder A gevorderde.

4.1.4 Het in 3.1 onder B gevorderde strekt tot nietigverklaring van het door [verzoeker] gestelde besluit tot het ontnemen van zijn bevoegdheden als militaire politieambtenaar. Het Hof zal zich eveneens onbevoegd verklaren van deze vordering kennis te nemen, nu bedoeld beweerde besluit niet een voor nietigverklaring vatbaar besluit is zoals bedoeld in artikel 79 lid 2 Pw.

4.1.5 Het in 3.1 onder C gevorderde strekt tot nietigverklaring van het door [verzoeker] gestelde besluit tot zijn verlaging in rang, van sergeant naar korporaal 1ste klasse. Volgens artikel 79 lid 2 sub b Pw zijn besluiten tot verlaging van rang vatbaar voor nietigverklaring. Het Hof acht zich derhalve op grond van artikel 79 lid 1 sub a juncto lid 2 sub b Pw bevoegd kennis te nemen van het in 3.1 onder C gevorderde.

4.1.6 Het in 3.1 onder E gevorderde valt niet onder de limitatieve opsomming van artikel 79 lid 1 Pw, zodat het Hof zich ook onbevoegd zal verklaren daarvan kennis te nemen.

Ontvankelijkheid

4.2 Gesteld noch gebleken is dat [verzoeker] het in 3.1 onder C gevorderde niet binnen de wettelijke termijn heeft ingesteld bij het Hof, zodat hij daarin ontvankelijk is.

4.3 Het Hof stelt ten aanzien van het in 3.1 onder C gevorderde voorop dat het de stellingen van [verzoeker] aldus begrijpt dat hij ervan uitgaat dat hij met zijn bevordering in het kader van de officiersopleiding tot de tussenrang van cadet sergeant, is bevorderd tot de ambtenarenrang van sergeant.

De Staat betwist dat [verzoeker] diende in de rang van sergeant en dat er sprake is van de door [verzoeker] beweerde degradatie in rang. De Staat voert daartoe aan dat [verzoeker] in het kader van de officiersopleiding diende in de tussenrang (opleidingsrang) van cadet sergeant, welke rang niet dezelfde is als en ook niet te vergelijken is met de ambtenarenrang van sergeant. Volgens de Staat zou [verzoeker] slechts na afronding van de officiersopleiding in aanmerking komen voor bevordering tot een hogere rang. [verzoeker] is nimmer bevorderd tot een hogere rang. Met de verwijdering van [verzoeker] van de officiersopleiding zijn alle tussenrangen (opleidingsrangen) automatisch komen te vervallen, nu deze rangen verbonden zijn aan voormelde opleiding en het zijn van cadet. De rang van cadet sergeant behoort niet tot de normale carrièregang binnen het Nationaal Leger en is daarom ook niet beschreven in het kader van FISO, aldus de Staat.

In het licht van deze gemotiveerde betwisting door de Staat en gelet op het in 2.2 overwogene, lag het op de weg van [verzoeker] om zijn stellingen dat hij diende in de rang van sergeant en dat hij is gedegradeerd in rang van sergeant naar korporaal 1ste klasse, nader te onderbouwen. [verzoeker] heeft zulks nagelaten en derhalve niet aan zijn stelplicht voldaan, zodat het Hof aan zijn stellingen als onvoldoende onderbouwd voorbij gaat. Dit leidt tot de slotsom dat het in 3.1 onder C gevorderde als ongegrond zal worden afgewezen.

4.4 De gevorderde uitvoerbaarbijvoorraadverklaring van het vonnis zal worden afgewezen, nu het Hof in eerste en hoogste aanleg beslist.

4.5 De mede gevorderde veroordeling van de Staat in de proceskosten zal eveneens worden afgewezen, omdat dit gevorderde niet op de wet is gestoeld.

4.6 De overige stellingen en weren van partijen behoeven, nu deze niet tot een ander oordeel leiden, geen nadere bespreking.

  1. De beslissing

Het Hof:

5.1 Verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het in 3.1 onder A, B, D en E gevorderde.

5.2 Wijst af het meer of anders gevorderde.

Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, fungerend-President, mr. A. Charan en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, leden, en door de fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo van vrijdag 16 april 2021, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein BSc., fungerend-griffier.

w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan

Bij de uitspraak ter terechtzitting zijn partijen noch in persoon noch bij gemachtigde verschenen.

Voor afschrift

De Griffier van het Hof van Justitie,

Mr. M.E. van Genderen-Relyveld