- Instantie Hof van Justitie
- Zaaknummer A 1004
- Uitspraakdatum 07 mei 2021
- Publicatiedatum 10 augustus 2023
- Rechtsgebied Ambtenarenrecht
-
Inhoudsindicatie
Verzoeker is ambtenaar door zijn benoeming tot hypotheekbewaarder door de President. Zijn functie als bewaarder van het MI-GLIS en zijn functie als hypotheekbewaarder moeten goed uit elkaar worden gehouden. Verzoeker komt in casu niet op tegen zijn ontslag als hypotheekbewaarder.
Artikel 6 lid 1 Pw bepaalt dat een besluit, genomen op grond van het bepaalde bij of krachtens de Personeelswet, niet eerder ten nadele van de belanghebbende werkt dan met ingang van de dag volgende op die waarop het overeenkomstig artikel 5 Pw te zijner kennis is gebracht.
Het in de resolutie d.d. 29 mei 2019 vervatte besluit tot het ontslag van verzoeker als bewaarder van het MI GLIS is geen besluit, genomen ten aanzien van een ambtenaar of gewezen ambtenaar. Immers, de functie van bewaarder van het MI GLIS is niet verbonden aan het zijn van ambtenaar. Voormeld besluit geldt derhalve niet als een besluit tot ontslag ingevolge artikel 79 lid 2 Pw, zodat het Hof onbevoegd is om kennis te nemen van onderhavige vordering.
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
In de zaak van
[Verzoeker],
wonende te [plaats],
verzoeker,
gemachtigde: R.B. Cotino, advocaat,
tegen
- DE STAAT SURINAME, met name de President van de Republiek Suriname,
- DE STAAT SURINAME, met name het Ministerie van Ruimtelijke Ordening, Grond- en Bosbeheer,
beiden ten rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie van Suriname,
kantoorhoudende te diens Parket te Paramaribo,
gemachtige: mr. D.S. Kraag, advocaat,
- HET MANAGEMENT INSTITUUT GLIS, rechtspersoon,
gevestigd en kantoorhoudende te Paramaribo,
gemachtigde: mr. M.G.A. Vos, advocaat,
verweerders,
spreekt de fungerend-President, in naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie op de voet van artikel 79 van de Personeelswet (Pw) als gerecht in ambtenarenzaken gewezen vonnis uit.
Partijen worden hierna als volgt aangeduid: verzoeker als “[verzoeker]” enerzijds en verweerders sub A en sub B afzonderlijk als “de President” en “het ministerie” en gezamenlijk als “de Staat” en verweerder sub C als “het MI GLIS” anderzijds.
- Het procesverloop
1.1 Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen:
– het verzoekschrift, met producties, ingediend ter griffie van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) op 26 juni 2019;
– het verweerschrift, met producties, zijdens de Staat en het MI GLIS ingediend ter griffie van het Hof op 02 september 2019;
– de beschikking van het Hof van 26 november 2019, waarbij het verhoor van partijen is bepaald op 17 januari 2020;
– de processen-verbaal van het op 17 januari 2020 gehouden verhoor van partijen en de op 06 maart 2020 gehouden voortzetting daarvan, alsmede de op genoemde data door partijen overgelegde bescheiden;
– de conclusie tot uitlating na gehouden verhoor van partijen en tot uitlating over de overgelegde stukken (aangeduid als: pleitnota), met producties, zijdens de Staat en het MI GLIS overgelegd op 17 juli 2020;
– de conclusie tot uitlating na gehouden verhoor van partijen en tot uitlating producties, zijdens [verzoeker] overgelegd op 21 augustus 2020.
1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was aanvankelijk bepaald op 19 maart 2021, doch nader op heden.
- De feiten
2.1 [Verzoeker] is in 2003 door de President benoemd tot hypotheekbewaarder in dienst van het ministerie.
2.2 Het MI GLIS is ingesteld bij de Wet Grondregistratie en Land Informatie Systeem (S.B. 2009, no. 149), hierna aangeduid als de Wet GLIS, welke wet op 28 mei 2010 in werking is getreden.
2.3 De President heeft [verzoeker] bij resolutie [nummer 1] met ingang van 02 augustus 2010 benoemd tot bewaarder van het MI GLIS. [verzoeker] is op enig moment ter beschikking gesteld van het MI GLIS.
2.4 [verzoeker] heeft bij brief d.d. 04 mei 2017, gericht aan de minister van Ruimtelijke Ordening, Grond- en Bosbeheer (hierna: de minister), verzocht dat hem (met toepassing van artikel 130 van de Wet GLIS) ontslag uit overheidsdienst wordt verleend. [verzoeker] heeft daarbij tevens het verzoek gedaan tot kapitalisatie van zijn verloftegoeden.
2.5 De minister heeft in reactie hierop bij brief d.d. 07 juni 2017, PZ/MH, Bureau [nummer 2], onder meer aan [verzoeker] meegedeeld dat, aangezien hij, [verzoeker], niet te kennen heeft gegeven per wanneer hij uit de dienst wil treden, zijn ontslag, met inachtneming van artikel 71 lid 1 Pw, te rekenen van 01 juli 2017 zal ingaan.
2.6 De President heeft bij resolutie d.d. 25 augustus 2017, Bureau [nummer 2] , [nummer 3], aan [verzoeker] – als hypotheekbewaarder in vaste dienst bij het Hypotheekkantoor van het ministerie en ter beschikking gesteld van het MI GLIS – op diens eigen verzoek, eervol ontslag uit Staatsdienst verleend te rekenen van 01 juli 2017.
2.7 De minister heeft bij brief d.d. 09 april 2019, MinRGB, Bureau [nummer 4], het volgende aan [verzoeker] bericht:
“Geachte heer [verzoeker],
U bent door de Raad van Toezicht op twee momenten, t.w. 26 juni 2018 en 17 augustus 2018, aangeschreven inzake ernstig plichtverzuim.
Hierop heeft u zich verweerd op respectievelijk 3 juli 2018 en 23 augustus 2018.
De Raad van Toezicht is het erover eens dat uw verweer als ondeugdelijk kan worden aangemerkt en heeft mij hiervan formeel in kennis gesteld.
De documentatie die opgestuurd is door de Raad heb ik tezamen met mijn adviseurs doorgenomen en op grond daarvan ben ook ik ervan overtuigd dat uw verweer niet steekhoudend is op grond waarvan er disciplinaire maatregelen jegens u getroffen zullen worden.
Aan de President is nu gevraagd deze zaak over te nemen en verder af te handelen. Op grond van het voorgaande is besloten dat u met ingang van heden uw werkzaamheden per direct stopt met behoud van salaris. In afwachting op [sic] het besluit van de President, wordt u de toegang tot de werkplek ontzegd.”
2.8 Aan [verzoeker] is bij resolutie d.d. 29 mei 2019, [nummer 5]/RP, te rekenen van voormelde dagtekening ontslag verleend als bewaarder van het MI GLIS. Daartoe is als volgt overwogen:
“- Dat overeenkomstig de Wet Grondregistratie en Land Informatie Systeem van 25 september 2009 (S.B. 2009 no. 149) de Raad van Toezicht toe ziet [sic] op de werkzaamheden en op de algemene gang van zaken in de organisatie van het Instituut;
– Dat conform artikel 23 van de Wet Grondregistratie en Land Informatie Systeem de Raad van toezicht schriftelijk de Minister van Ruimtelijke Ordening, Grond en Bosbeheer behoort te rapporteren ten aanzien van de behoorlijke vervulling van de aan het Instituut opgedragen taken;
– Dat de Raad van Toezicht ernstige handelingen heeft geconstateerd, welke in strijd zijn met de wet alsmede de rechtszekerheid, met betrekking tot de openbare registers;
– Dat de Raad van Toezicht haar bevindingen en bezwaren schriftelijk heeft medegedeeld aan de Bewaarder van het Management Instituut GLIS en dat dientengevolge de Bewaarder in de gelegenheid is gesteld zich terzake te verweren;
– Dat de redenen althans het verweer van de Bewaarder niet steekhoudend zijn bevonden, aangezien deze voornamelijk gebaseerd zijn op artikel 4 van de Wet Grondregistratie en Land Informatie Systeem, terwijl de taken en verplichtingen van de Bewaarder veel verder reiken dan hetgeen in dit artikel is opgenomen;
– Dat kan worden geconcludeerd dat er sprake is van ernstig plichtsverzuim zijdens de Bewaarder van het Management Instituut GLIS met het gevolg dat de waarborgen voor betrouwbaarheid zijn komen te vervallen;
– Dat derhalve de heer [verzoeker] in zijn hoedanigheid als Bewaarder van het Management Instituut GLIS dient te worden vervangen;
– Dat gehoord de Raad van Toezicht en de Minister [sic] Ruimtelijke Ordening, Grond en Bosbeheer, de Bewaarder van het Management Instituut GLIS ingevolge artikel 15 van de Wet Grondregistratie en Land Informatie Systeem zal worden ontslagen.”
2.9 Voormelde resolutie d.d. 29 mei 2019 is bij exploit d.d. 31 mei 2019, [nummer 6], van de deurwaarder bij het Hof van Justitie, S.W. Niekoop, in persoon aan [verzoeker] betekend.
2.10 De President heeft bij resolutie d.d. 28 augustus 2019, [nummer 7], met ingang van 01 september 2019 mevr. [naam 1] benoemd tot bewaarder van het MI GLIS.
- De vordering, de grondslag daarvan en het verweer
3.1 [verzoeker] vordert, zakelijk weergegeven, dat bij vonnis:
- de resolutie d.d. 29 mei 2019, [nummer 5]/RP, nietig zal worden verklaard;
- de Staat zal worden veroordeeld c.q. gelast het vonnis tot nietigverklaring van voormelde resolutie te gedogen en gelast tot tewerkstelling van [verzoeker];
- het MI GLIS zal worden veroordeeld c.q. gelast het vonnis tot nietigverklaring van voormelde resolutie te gedogen en gelast tot doorbetaling, voor zover dat mocht zijn stopgezet, van het salaris met alle toelagen, bijslagen en voorzieningen toekomende aan [verzoeker];
- de Staat en het MI GLIS zullen worden veroordeeld tot het betalen van een dwangsom van SRD 25.000,- per dag voor iedere dag dat zij weigeren uitvoering te geven aan het onder B en C van het petitum gevorderde.
[verzoeker] vordert tevens veroordeling van de Staat en het MI GLIS in de proceskosten.
3.2 [verzoeker] heeft, zakelijk weergegeven en voor zover van belang, het volgende aan zijn vordering ten grondslag gelegd. [verzoeker] is ambtenaar in de zin van de Personeelswet. Voor de regeling van zijn rechtspositie zijn voormelde wet en de ter zake uitgevaardigde uitvoeringsvoorschriften van toepassing. In de resolutie d.d. 29 mei 2019 is de naam van [verzoeker] niet volledig vermeld. Deze resolutie is ook niet ondertekend door de President, zulks in strijd met het bepaalde in artikel 7 lid 2 van het Besluit Vormgeving Wettelijke Regelingen, Staats- en Bestuursbesluiten (S.B. 1996, no. 54). Om bovengenoemde redenen mist voormelde resolutie rechtskracht. Voorts is het in de resolutie d.d. 29 mei 2019 vervatte besluit tot het ontslag van [verzoeker] als bewaarder van het MI GLIS genomen in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, met name het beginsel van onderzoek en beslissing in een individueel geval, het motiverings-, rechtszekerheids-, vertrouwens- en evenredigheidsbeginsel en het beginsel van een zorgvuldige redactie.
3.3 De Staat heeft verweer gevoerd. Op dit verweer en op de overige standpunten van partijen wordt in de beoordeling, voor zover nodig, ingegaan.
- De beoordeling
Bevoegdheid
4.1.1 De Staat en het MI GLIS hebben als formeel verweer aangevoerd dat [verzoeker] niet-ontvankelijk is in zijn vordering, althans dat het Hof onbevoegd is van de vordering kennis te nemen. Hetgeen de Staat en het MI GLIS daartoe hebben aangevoerd, komt, zakelijk weergegeven, op het volgende neer. [verzoeker] bleef na zijn benoeming bij resolutie d.d. 02 augustus 2010 tot bewaarder van het MI GLIS tot en met 30 juni 2017 in dienst van de overheid, met name het ministerie, alwaar hij nog geregistreerd stond als hypotheekbewaarder. Dientengevolge was hij nog ambtenaar in de zin van de Personeelswet en werd hij ook betaald door de overheid. Bij resolutie d.d. 25 augustus 2017 werd hem op zijn eigen verzoek te rekenen van 01 juli 2017 eervol ontslag uit Staatsdienst verleend. Gelijktijdig met dit ontslag trad hij in dienst van het MI GLIS krachtens een mondelinge arbeidsovereenkomst. [verzoeker] ontvangt sedert 01 juli 2017 geen salaris en emolumenten meer van de overheid. Zijn salaris wordt door het MI GLIS betaald. Volgens artikel 29 van de Wet GLIS zijn alle werknemers van het MI GLIS, inclusief de bestuursleden, werknemers in de zin van het Burgerlijk Wetboek. De bewaarder van het MI GLIS, in casu [verzoeker], maakt op grond van artikel 8 van de Wet GLIS deel uit van het bestuur. Dit betekent dat [verzoeker] werknemer is van het MI GLIS en dus valt onder de regelgeving betrekking hebbende op de arbeidsovereenkomst, waaronder de Ontslagwet. Volgens artikel 1 Pw is een ambtenaar een persoon die krachtens een aanstelling in bezoldigde dienst van het Land is. [verzoeker] is niet in bezoldigde dienst van het Land en is derhalve geen ambtenaar. Hij kan daarom geen inhoudelijke beslissing van de ambtenarenrechter afdwingen met betrekking tot zijn ontslag als bewaarder in dienst van het MI GLIS.
4.1.2 [Verzoeker] heeft ter gelegenheid van het op 17 januari 2020 gehouden verhoor van partijen uitgelegd waarom hij in 2017 een verzoek tot ontslag heeft gericht aan de minister. Zijn relaas komt op het volgende neer. Zijn salaris werd deels betaald door het ministerie en deels door het MI GLIS. Aan [verzoeker] is voorgehouden dat dit een probleem is. [verzoeker] begreep dat zijn ontslag uit overheidsdienst de enige manier was om de salarisuitbetaling door de overheid stop te zetten. Daarom stuurde hij een ontslagbrief naar de minister. Het MI GLIS betaalde aan [verzoeker] het verschil tussen het (hogere) salaris dat hij verdiende als bewaarder van het MI GLIS en het salaris dat hij (naar het Hof begrijpt: als voormalige hypotheekbewaarder) van de overheid ontving. Het aangevraagde ontslag werd verleend met de bedoeling dat zijn volledige salaris door het MI GLIS zou worden betaald.
[Verzoeker] verklaarde tevens dat hij altijd ervan is uitgegaan dat hij ambtenaar is. Hij heeft geen arbeidsovereenkomst of enig ander stuk ondertekend waaruit blijkt dat hij in dienst is van het MI GLIS. Hij verrichtte werkzaamheden voor het MI GLIS en hij ontving daarvoor salaris.
4.1.3 Het Hof stelt het volgende voorop. [Verzoeker] is in 2003 door de President benoemd tot hypotheekbewaarder in dienst van het ministerie. Hierdoor was [verzoeker] ambtenaar. Met ingang van 02 augustus 2010 is [verzoeker] door de President benoemd tot bewaarder van het MI GLIS. Deze twee functies van [verzoeker] moeten goed uit elkaar worden gehouden. In dit geding komt [verzoeker] op tegen het in de resolutie d.d. 29 mei 2019 vervatte besluit tot zijn ontslag als bewaarder van het MI GLIS.
4.1.4 [Verzoeker]’s eervol ontslag uit Staatsdienst op eigen verzoek bij resolutie d.d. 25 augustus 2017 betrof het ontslag in de functie van hypotheekbewaarder.
[Verzoeker] betoogt, in reactie op het formele verweer van de Staat en het MI GLIS, bij conclusie tot uitlating na gehouden verhoor van partijen en tot uitlating producties, dat deze resolutie niet voldoet aan de in de wet gestelde formele vereisten en derhalve ongeldig is en rechtskracht mist.
Het Hof overweegt dat [verzoeker] in dit geding niet opkomt tegen zijn ontslag als hypotheekbewaarder, zodat aan voormeld betoog zal worden voorbijgegaan.
4.1.5 [Verzoeker] beroept zich voorts erop dat het in de resolutie d.d. 25 augustus 2017 vervatte besluit tot zijn ontslag op eigen verzoek niet op de in artikel 5 Pw voorgeschreven wijze te zijner kennis is gebracht, zodat dit besluit op grond van artikel 6 Pw niet in werking is getreden. [Verzoeker] betwist dan ook dat hij vanaf 01 juli 2017 is ontslagen uit overheidsdienst en in dienst is van het MI GLIS.
De Staat voert aan dat [verzoeker] voormelde resolutie wel heeft ontvangen, doch dat dit vanwege administratieve slordigheid zijdens het ministerie niet kan worden bewezen.
4.1.6 Artikel 6 lid 1 Pw bepaalt dat een besluit, genomen op grond van het bepaalde bij of krachtens de Personeelswet, niet eerder ten nadele van de belanghebbende werkt dan met ingang van de dag volgende op die waarop het overeenkomstig artikel 5 Pw te zijner kennis is gebracht.
4.1.7 Zoals eerder is overwogen komt [verzoeker] in dit geding op tegen het in de resolutie d.d. 29 mei 2019 vervatte besluit tot zijn ontslag als bewaarder van het MI GLIS. De vraag die in de eerste plaats aan het Hof ter beantwoording voorligt, is of [verzoeker] ten tijde van dit ontslag, ambtenaar in de zin van de Personeelswet was (en deze wet uit dien hoofde op hem van toepassing is). Partijen zijn hierover verdeeld. Het antwoord op deze vraag is van belang voor de bevoegdheid van het Hof als ambtenarenrechter, welke bevoegdheid is neergelegd in artikel 79 Pw. Immers, het Hof is, kort gezegd, slechts bevoegd kennis te nemen van de in lid 1 van voormeld artikel limitatief opgesomde vorderingen, ingesteld door ambtenaren of gewezen ambtenaren. Dienaangaande overweegt het Hof als volgt.
4.1.8 [verzoeker] heeft bij brief d.d. 04 mei 2017 zelf om ontslag uit overheidsdienst gevraagd, zulks met het verzoek tot kapitalisatie van zijn verloftegoeden. [verzoeker] heeft daarbij toepassing van artikel 130 van de Wet Glis verzocht. Dit artikel betreft, kort gezegd, de overgang van het personeel van diverse overheidsdiensten, waaronder het Hypotheekkantoor alwaar [verzoeker] vanaf 2003 als hypotheekbewaarder werkzaam was, naar het MI GLIS, zijnde een van landswege opgerichte rechtspersoon sui generis. [Verzoeker] heeft het ontslagverzoek gedaan teneinde zijn salaris als bewaarder van het MI GLIS volledig door het MI GLIS betaald te krijgen. Nadat [verzoeker] bij brief van de minister d.d. 07 juni 2017 was bericht dat zijn ontslag op eigen verzoek, met inachtneming van artikel 71 lid 1 Pw, zou ingaan te rekenen van 01 juli 2017, is hem bij resolutie d.d. 25 augustus 2017 eervol ontslag uit Staatsdienst verleend te rekenen van 01 juli 2017. Gesteld noch gebleken is dat [verzoeker] op enig moment terug is gekomen van voormeld ontslagverzoek, zodat het ervoor wordt gehouden dat hij bij zijn ontslagverzoek bleef.
4.1.9 Artikel 71 lid 1 Pw bepaalt dat ontslag op eigen verzoek wordt verleend met ingang van de eerste dag van de tweede kalendermaand na die waarin het verzoek is ingekomen, tenzij het bevoegde gezag met een vroegere datum instemt of de landsdienaar een latere datum verlangt. Hieruit volgt dat de ingangsdatum van [verzoeker]’s ontslag op eigen verzoek, zijnde 01 juli 2017, is gekoppeld aan zijn verzoek van 04 mei 2017.
Dit in tegenstelling tot de ingangsdatum van, bijvoorbeeld, ontslag op één der gronden vermeld in artikel 69 lid 2 sub a tot en met sub j Pw of ontslag wegens plichtsverzuim, welke ingangsdatum, kort gezegd, is gekoppeld aan de dag waarop dan wel de maand waarin het ontslagbesluit ter kennis van de landsdienaar is gebracht (zie artikel 71 leden 3 tot en met 5 Pw).
4.1.10 [Verzoeker] heeft tijdens het verhoor van partijen erkend dat hij, vanaf het moment dat hem ontslag uit overheidsdienst werd verleend, in dienst was van het MI GLIS, dat het MI GLIS zijn volledige salaris betaalt en dat er sprake was van een gezagsverhouding. [verzoeker] heeft bij conclusie tot uitlating na gehouden verhoor van partijen en tot uitlating producties, tevens erkend geen bezwaar gemaakt te hebben tegen de van het ministerie ontvangen eindafrekening. Voorts staat als onweersproken rechtens vast dat het aanvragen dan wel opnemen door [verzoeker] van verlofdagen wegens ziekte of vakantie vanaf 01 juli 2017 niet meer geschiedde bij het ministerie, maar bij het MI GLIS.
4.1.11 Uit het feit dat [verzoeker] het ontslagverzoek deed teneinde zijn volledige salaris als bewaarder van het MI GLIS door het MI GLIS uitbetaald te krijgen en dat hij daarvan niet terug is gekomen, ook niet na ontvangst van de eindafrekening van het ministerie, blijkt in de visie van het Hof dat [verzoeker] geen andere bedoeling kon hebben gehad dan het vragen van ontslag uit Staatsdienst. Het Hof gaat dan ook voorbij aan zijn stelling dat dit niet zijn bedoeling was.
4.1.12 Het Hof overweegt dat het in casu er niet toedoet of het in de resolutie d.d. 25 augustus 2017 vervatte besluit tot het ontslag van [verzoeker] uit Staatsdienst op eigen verzoek te rekenen van 01 juli 2017, niet op de in artikel 5 Pw voorgeschreven wijze te zijner kennis is gebracht. Immers, zoals reeds is overwogen onder 4.1.9, wordt het ontslag op eigen verzoek ingevolge artikel 71 lid 1 Pw verleend met ingang van de eerste dag van de tweede kalendermaand na die waarin het verzoek is ingekomen. Het ontslag op eigen verzoek is dus niet gekoppeld aan de dag waarop het ontslagbesluit ter kennis van de landsdienaar is gebracht.
4.1.13 Gelet op het onder 4.1.8 tot en met 4.1.12 overwogene, in onderling verband en samenhang bezien, kan [verzoeker] zich, in de visie van het Hof, in alle redelijkheid niet erop beroepen dat het besluit tot zijn ontslag uit Staatsdienst op eigen verzoek te rekenen van 01 juli 2017, op grond van artikel 6 Pw niet in werking is getreden. Voormeld besluit wordt derhalve geacht wel in werking te zijn getreden.
Dit leidt tot de slotsom dat [verzoeker] ten tijde van zijn ontslag als bewaarder van het MI GLIS in 2019 geen ambtenaar in de zin van de Personeelswet was en deze wet dientengevolge niet op hem van toepassing is. Het Hof als ambtenarenrechter is reeds op deze grond niet bevoegd kennis te nemen van de onderhavige vordering en zal zich daarom ter zake onbevoegd verklaren.
Het door de Staat en het MI GLIS gevoerde formele verweer slaagt.
4.2.1 Het Hof overweegt ten overvloede als volgt. Artikel 29 lid 1 van de Wet GLIS bepaalt uitdrukkelijk dat het personeel van het MI GLIS, de leden van het bestuur daaronder begrepen, werknemers zijn in de zin van het burgerlijk recht. Volgens artikel 8 lid 1 van voormelde wet bestaat het bestuur van het MI GLIS uit de directeur, de bewaarder en de GLIS-landmeter. Dit leidt tot de gevolgtrekking dat de bewaarder van het MI GLIS, zijnde lid van het bestuur, geen ambtenaar is in de zin van de Personeelswet.
4.2.2 Dat het personeel van het MI GLIS, waaronder de bestuursleden, geen ambtenaar is, wordt ondersteund door artikel 130 lid 4 van de Wet GLIS, dat bepaalt dat de Ambtenarenpensioenwet (S.B. 1972 no. 150) van overeenkomstige toepassing is op het bestuur en het personeel van het MI GLIS.
De Ambtenarenpensioenwet verstaat onder ambtenaren, personen die door of vanwege het bevoegde gezag in vaste bezoldigde dienst van de Staat zijn aangesteld, alsmede, kort gezegd, personen in vaste dienst bij het openbaar onderwijs en onderwijzers en leraren in vaste dienst bij het bijzonder onderwijs (artikelen 4 en 5 van de Ambtenarenpensioenwet).
Waren de bestuursleden en het overige personeel van het MI GLIS ambtenaar, dan was de Ambtenarenpensioenwet reeds uit dien hoofde op hen van toepassing en zou artikel 130 lid 4 van de Wet GLIS overbodig zijn.
4.2.3 [Verzoeker] stelt in de op 21 augustus 2020 overgelegde conclusie tot uitlating na gehouden verhoor van partijen en tot uitlating producties, dat uit de toelichting op artikel 29 lid 1 van de Wet GLIS blijkt dat de personeelsleden van het MI GLIS, voor zover zij niet reeds op arbeidsovereenkomst zijn aangesteld, ambtenaar zijn in de zin van de Personeelswet. Hieruit vloeit volgens [verzoeker] voort dat, zolang hij niet op grond van een arbeidsovereenkomst is aangesteld, hij ambtenaar is.
Dit betoog van [verzoeker] gaat niet op. De zin uit de toelichting op artikel 29 van de Wet GLIS waarop hij zich beroept, luidt als volgt: “Krachtens het eerste lid van dit artikel zijn de personeelsleden van het Instituut, voor zover zij niet op arbeidsovereenkomst zijn aangesteld, ambtenaar in de zin van de Personeelswet.” Deze zin is volkomen in tegenspraak met hetgeen artikel 29 lid 1 van de Wet GLIS bepaalt, namelijk dat het personeel van het MI GLIS, de leden van het bestuur daaronder begrepen, werknemers zijn in de zin van het burgerlijk recht. In een dergelijk geval van tegenspraak (van de toelichting op een wettelijke bepaling met die wettelijke bepaling) moet van de wettelijke bepaling zelf worden uitgegaan en is de toelichting daarop niet doorslaggevend ten aanzien van de bedoeling van de wetgever.
Voorts is in artikel 130 van de Wet GLIS – en niet in artikel 128, zoals de toelichting op artikel 29 van deze wet abusievelijk aangeeft – de overgang van het personeel dat als ambtenaar dan wel krachtens arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht in dienst was van het Hypotheekkantoor, de afdeling Dienst van het Kadaster, de Dienst voor Geodesie en het Centraal Bureau Luchtkartering, naar het MI GLIS, geregeld. Daaruit blijkt dat het personeel van voornoemde overheidsdiensten bij de overgang naar het MI GLIS zijn status van ambtenaar of arbeidscontractant (naar burgerlijk recht) verloor en de status verkreeg van werknemer in dienst van het MI GLIS. De uitleg die [verzoeker] geeft aan de toelichting op artikel 29 van de Wet GLIS is dus niet juist.
4.2.4 Uit het voorgaande volgt dat het in de resolutie d.d. 29 mei 2019 vervatte besluit tot het ontslag van [verzoeker] als bewaarder van het MI GLIS geen besluit is, genomen ten aanzien van een ambtenaar of gewezen ambtenaar. Immers, de functie van bewaarder van het MI GLIS is niet verbonden aan het zijn van ambtenaar. Voormeld besluit geldt derhalve niet als een besluit tot ontslag ingevolge artikel 79 lid 2 Pw, zodat het Hof zich – zoals hiervoor onder 4.1.13 reeds is overwogen – onbevoegd zal verklaren om kennis te nemen van de onderhavige vordering.
4.3 Aan bespreking van de overige stellingen en weren van partijen komt het Hof niet toe.
- De beslissing
Het Hof:
Verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van de onderhavige vordering.
Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, fungerend-President, mr. A. Charan en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, leden, en door de fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo van vrijdag 07 mei 2021, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein BSc., fungerend-griffier.
w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan
Bij de uitspraak ter terechtzitting is niemand verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
Mr. M.E. van Genderen-Relyveld