SRU-HvJ-2021-72

  • Instantie Hof van Justitie
  • Zaaknummer A 916
  • Uitspraakdatum 05 maart 2021
  • Publicatiedatum 10 augustus 2023
  • Rechtsgebied Ambtenarenrecht
  • Inhoudsindicatie

    De bevoegdheid van het Hof van Justitie om kennis te nemen van een betreffende vordering, ligt besloten in artikel 79 leden 1 en 2 PW. De stelling van verzoekster dat het besluit vervat in de beschikking een draagkrachtige motivering ontbeert slaagt. Vooropgesteld wordt dat de motivering die ten grondslag ligt aan een ter zake van een landsdienaar genomen besluit – in casu een besluit tot oplegging van een tuchtstraf wegens plichtsverzuim –, dit besluit moet kunnen dragen. In onderhavig geval betekent dit onder meer dat het aan verzoekster verweten gedrag, zoals verwoord in de beschikking, plichtsverzuim moet opleveren. Er is sprake van motiveringsgebrek zijdens de Staat. Evenzo wordt overwogen dat ook als er geen sprake zou zijn van voormelde omissie en verzoekster zich daarmee schuldig zou hebben gemaakt aan gedrag dat een goed ambtenaar niet betaamt, de oplegging van enige tuchtstraf aan verzoekster niet is gerechtvaardigd en zeker niet de tuchtstraf als waarvan in casu sprake is.HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME

    In de zaak van

    [Verzoekster],
    wonende te [plaats],
    verzoekster, hierna aangeduid als “[verzoekster]”,
    gemachtigde: mr. R.R. Lobo, advocaat,

    tegen

    DE STAAT SURINAME,
    met name het Ministerie c.q. de Minister van Ruimtelijke Ordening, Grond- en Bosbeheer
    (ROGB),
    in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie,
    kantoorhoudende te Paramaribo,
    verweerder, hierna aangeduid als “de Staat”,
    gevolmachtigde: mr. R.Y. Gravenbeek, officier van justitie,

    spreekt de fungerend-President, in naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie op de voet van artikel 79 van de Personeelswet (Pw) als gerecht in ambtenarenzaken gewezen vonnis uit.

    1. Het procesverloop

    1.1 Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen:
    – het verzoekschrift met producties, ingediend ter griffie van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) op 13 mei 2016;
    – het verweerschrift met een productie, ingediend ter griffie van het Hof op 20 september 2016;
    – de beschikking van het Hof van 24 april 2017, waarbij het verhoor van partijen is bepaald op 02 juni 2017;
    – het proces-verbaal van het op 02 juni 2017 gehouden verhoor van partijen en het op voormelde datum door [verzoekster] overgelegde bescheid;
    – de conclusie tot uitlating na verhoor van partijen en tot overlegging van stukken, met producties, zijdens de Staat overgelegd op 21 juli 2017;
    – de conclusie tot uitlating na verhoor van partijen en tot uitlating producties, met producties, zijdens [verzoekster] overgelegd op 06 oktober 2017;
    – de conclusie tot uitlating producties, met een productie, zijdens de Staat overgelegd op 01 december 2017;
    – de conclusie tot uitlating productie, met producties, zijdens [verzoekster] overgelegd op 02 februari 2018;
    – de conclusie tot uitlating producties, zijdens de Staat overgelegd op 20 april 2018.

    1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was aanvankelijk bepaald op 05 oktober 2018, doch nader op heden.

    2. De feiten

    2.1 [Verzoekster] is op 16 oktober 2002 in dienst getreden bij het Ministerie van Ruimtelijke Ordening, Grond- en Bosbeheer (ROGB). Zij is thans in vaste dienst bij dit ministerie als secretaresse van de onderdirecteur Administratieve Diensten en ter beschikking gesteld van de Dienst der Domeinen.

    2.2 [Verzoekster] heeft – een niet gedateerde – brief gericht aan het waarnemend hoofd van de Dienst der Domeinen van ROGB. Deze brief luidt als volgt:

    “Geachte Hoofd,

    Middels dit schrijven vraag ik uw aandacht voor het volgende; het is namelijk zo dat ik uw toestemming wilt vragen of u mij in de gelegenheid kunt stellen om zo tussen half 8 en kwart voor 8 op het werk mag [sic] verschijnen.
    Ik ben aangewezen op het openbaar vervoer en daar ik van mijn huis uit een heel eind moet lopen naar [locatie] om de bus te pakken, vind ik het een grote [sic] risico om tussen 6 uur en half 7 s’morgens [sic] uit huis te gaan; tegen die tijd is het nog vrij donker.

    Ik woon op [woonwijk], [plaats] waar er heel wat ongure figuren rondhangen. Bij voorbaat dank ik u voor uw begrip.”

    2.3 [Verzoekster] heeft zich op 04 maart 2016 om 10.30 uur op de werkplek aangemeld, waarna zij te horen kreeg dat zij een halve dag verlof moest opnemen. [Verzoekster] was het niet eens daarmee en heeft zich op dezelfde dag daarover beklaagd bij de waarnemend directeur van ROGB (hierna: de waarnemend directeur).

    2.4 De chef Personeelszorg van ROGB heeft bij brief d.d. 07 maart 2016, het volgende aan de onderdirecteur Administratieve Diensten van ROGB bericht:

    “Naar aanleiding van ons gesprek hedenmorgen omtrent collega. [verzoekster] het volgende.

    Ik heb vorig jaar een gesprek met mevr. [verzoekster] gevoerd waarbij zij me haar huiselijke omstandigheden en het feit waarom ze soms laat op het werk aankomt heeft uitgelegd. Omstandigheden die ik kan begrijpen, maar ze moet zich houden aan de regels die er zijn gesteld.
    Ik heb haar voorgehouden dat zij de kwestie van laat aankomen op het werk, aan het hoofd van Dienst moet voorhouden middels b.v. een brief en dat hij het zal beoordelen.
    Ik heb haar nimmer toestemming gegeven om laat op het werk te verschijnen.
    Zulks valt buiten mijn functie beschrijving.”

    2.5 Het hoofd Personeelszaken van ROGB heeft bij memo d.d. 07 maart 2016, PZ/CP/[nummer 1], het volgende aan de onderdirecteur Administratieve Diensten van ROGB meegedeeld:
    “Ten vervolge van op [sic] ons gesprek van hedenmorgen m.b.t. het laatkomen van mw. [verzoekster] het volgende.
    (…)
    Van mij, Hoofd Personeelszaken, heeft zij nooit goedkeuring gekregen om laat op het werk te komen.
    Bovendien ben ik daartoe ook niet bevoegd.”

    2.6 Het waarnemend hoofd van de Dienst der Domeinen van ROGB heeft bij brief d.d. 07 maart 2016, het volgende aan de onderdirecteur Administratieve Diensten van ROGB bericht:

    “Geachte heer [naam 1],

    Met dit schrijven doe ik u toekomen het schrijven van mevrouw [verzoekster] met het verzoek haar toestemming te verlenen om laat te verschijnen op kantoor.

    Als leidinggevende van de Dienst Der Domeinen kan ik geen toestemming verlenen aan personeelsleden om de werkplek laat te betreden. Er zijn huisregels waaraan ieder personeelslid zich moet houden.

    Gaarne uw directieven ten aanzien van het bovenstaande.”

    2.7 De waarnemend directeur heeft bij brief d.d. 14 maart 2016, kenmerk [nummer 2], met als onderwerp “ingebrekestelling”, onder meer het volgende aan [verzoekster] bericht:

    “Geachte mevrouw,

    Op 4 maart hebt u een gesprek met ondergetekende gehad, waarbij u hebt aangegeven het niet eens te zijn met de halve dag verlof die voor u is ingeboekt door het hoofd Personeelszaken van de Dienst der Domeinen, alhoewel u zelf hebt aangegeven om half elf te zijn aangekomen op de werkplek. Uw halve dag verlof blijft van kracht.

    U hebt verder aangegeven dat enkele maanden terug in 2015, er toestemming aan u is verleend door het wnd. hoofd van de dienst der Domeinen, het hoofd Personeelszaken en de chef personeelszorg van ROGB om dagelijks tussen 07.30 en 08.00 v.m. op de werkplek te mogen komen.
    Uit onderzoek blijkt uw verhaal bezijden de waarheid te zijn. Uw schrijven d.d. 27 februari bevestigt dit.

    Het bovenstaande kan worden aangemerkt als plichtsverzuim.
    Derhalve wordt u ingevolge artikel 63 lid 2 van de “Personeelswet” in de gelegenheid gesteld binnen drie (3) werkdagen na ontvangst van dit schrijven, schriftelijk verweer in te brengen, bij gebreke waarvan onmiddellijk disciplinaire maatregelen tegen u zullen worden getroffen.”

    2.8 [Verzoekster] heeft bij brief d.d. 16 maart 2016 verweer gevoerd. Dit verweer komt, zakelijk weergegeven, erop neer dat [verzoekster] in het gesprek van 04 maart 2016 tussen haar en de waarnemend directeur:
    – nimmer heeft gezegd dat het hoofd Personeelszaken en de chef Personeelszorg van ROGB haar toestemming hebben verleend om laat aan het werk te komen;
    – heeft aangegeven dat zij op 27 januari 2016 – en niet op 27 februari 2016 – een brief heeft gericht aan het waarnemend hoofd van de Dienst der Domeinen, zulks op advies van het hoofd Personeelszorg van ROGB, in welke brief zij toestemming vroeg om laat aan het werk te mogen komen;
    – heeft gezegd dat het waarnemend hoofd van de Dienst der Domeinen haar te kennen gaf “dat het in orde komt”.
    Volgens [verzoekster] is hetgeen zij de waarnemend directeur in voormeld gesprek heeft voorgehouden niet in strijd met de waarheid.

    2.9 Bij beschikking van de minister van ROGB d.d. 14 april 2016, PZ/rvh [nummer 3] (hierna: de beschikking), is aan [verzoekster] ingevolge artikel 61 lid 1 sub d Pw opgelegd de tuchtstraf van vermindering van vakantie, bestaande uit verlies van 15 dagen vakantieverlof over het kalenderjaar 2016. Daartoe is als volgt overwogen:

    “dat de Secretaresse van de Onderdirecteur, functiegroep 08, schaal 08A, in vaste dienst bij de Departementsleiding van het Ministerie van Ruimtelijke Ordening, Grond- en Bosbeheer en terbeschikkinggesteld [sic] van de Dienst der Domeinen, mw. [verzoekster] (…) op 4 maart 2016 persoonlijk aan de wnd. Directeur van Ruimtelijke Ordening, Grond- en Bosbeheer heeft aangegeven dat het wnd. Hoofd van de Dienst der Domeinen, het Hoofd Personeelszaken en de Sectiechef Personeelszorg van voormeld ministerie, haar toestemming hebben verleend om zich dagelijks tussen 07.30 uur en 08.00 uur op de werkplek aan te melden;
    dat bovengenoemde functionarissen in hun schrijven van respectievelijk 7 maart 2016 Kenmerk [nummer 4] en [nummer 5], PZ/CP/[nummer 1] en PZ [nummer 6] hebben aangegeven nimmer toestemming hiertoe te hebben verleend en dat zij daartoe ook niet bevoegd zijn;
    dat betrokkene bij schrijven van de wnd. Directeur van Ruimtelijke Ordening, Grond- en Bosbeheer van 14 maart 2016 kenmerk [nummer 2] [sic], is aangezegd zich hieromtrent te verweren;
    dat betrokkene in haar verweerbrief van 16 maart 2016, weerspreekt dat ze gezegd heeft toestemming te hebben verkregen om laat op het werk te verschijnen;
    dat ze hierdoor aangeeft dat hetgeen door de wnd. Directeur van Ruimtelijke Ordening, Grond- en Bosbeheer gesteld in haar brief van 14 maart 2016 [nummer 2], bezijdens [sic] de waarheid is;
    dat een dergelijk gedrag niet kan worden getolereerd en als ernstig plichtsverzuim wordt aangemerkt;
    dat tegen dit gedrag van de ambtenaar voornoemd corrigerend dient te worden opgetreden en derhalve termen aanwezig zijn disciplinaire maatregelen tegen haar toe te passen;
    dat als gevolg van voormeld gedrag aanleiding bestaat mw. [verzoekster] voornoemd ingevolge artikel 61 lid 1 sub d de tuchtstraf van vermindering van vakantie, bestaande uit verlies van ten hoogste de helft van de aanspraak op vakantieverlof over een kalenderjaar op te leggen.”

    2.10 De waarnemend directeur heeft bij brief d.d. 11 mei 2016, PZ/rvh Bureau [nummer 7], met als onderwerp “verzoek om toestemming om tussen 07.30 uur en 07.45 uur aan het werk te verschijnen”, het volgende aan [verzoekster] bericht:

    “Verwijzend naar uw schrijven van 27 januari 2016 inzake het onderwerpelijke, deel ik u mede dat er geen toestemming aan u wordt verleend om laat te komen op uw werkplek.”

    3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer

    3.1 [Verzoekster] vordert, zakelijk weergegeven, dat bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad de beschikking zal worden vernietigd. [verzoekster] vordert tevens veroordeling van de Staat in de proceskosten.

    3.2 [Verzoekster] heeft, zakelijk weergegeven, het volgende aan haar vordering ten grondslag gelegd. [Verzoekster], een alleenstaande vrouw met drie kinderen, woont in verband met haar persoonlijke en huiselijke omstandigheden bij haar hulpbehoevende bejaarde moeder te [woonwijk], zijnde een omgeving waar veel criminaliteit plaatsvindt. [Verzoekster] heeft over haar problemen gesprekken gevoerd met de volgende functionarissen van het Ministerie van ROGB: het waarnemend hoofd van de Dienst der Domeinen, de chef Personeelszaken Domeinen en het hoofd Personeelszaken van voormeld ministerie.
    [Verzoekster] wordt plichtsverzuim verweten, daarin bestaande dat zij zich op 04 maart 2016 zonder toestemming om 10.30 uur op het werk heeft aangemeld.
    Het in de beschikking vervatte besluit, waarbij haar een tuchtstraf is opgelegd, is niet draagkrachtig gemotiveerd. Voorts is de opgelegde tuchtstraf disproportioneel en is de Staat bij de oplegging daarvan aan [verzoekster], die niet eerder tuchtrechtelijk is gestraft, voorbijgegaan aan het bepaalde in artikel 63 lid 4 Pw. Het voorgaande is in strijd met hetgeen van een goed werkgever verwacht mag worden.
    Vorenbedoeld besluit is tevens genomen in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor, het zorgvuldigheids- en het rechtszekerheidsbeginsel en de beginselen van onderzoek en beslissing in een individueel geval, van verbod van misbruik van macht en van verbod van willekeur.

    3.3 De Staat heeft verweer gevoerd. Op dit verweer en op de overige standpunten van partijen wordt in de beoordeling, voor zover nodig, ingegaan.

    4. De beoordeling

    Bevoegdheid
    4.1 Vaststaat dat [verzoekster] ambtenaar is in de zin van artikel 1 lid 1 Pw, zodat deze wet op haar van toepassing is. Op grond van artikel 79 lid 1 sub a Pw oordeelt het Hof in eerste en hoogste aanleg onder meer over vorderingen tot gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van een daarvoor vatbaar – ten aanzien van een ambtenaar of gewezen ambtenaar als zodanig genomen – besluit, wegens strijd met een wettelijk voorschrift of wegens kennelijk ander gebruik van een bevoegdheid dan tot het doel waartoe die bevoegdheid is gegeven, dan wel wegens strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur. Volgens artikel 79 lid 2 sub d Pw zijn besluiten waarbij een tuchtstraf, anders dan een betuiging van ontevredenheid of een berisping, is opgelegd, vatbaar voor nietigverklaring.
    De vordering van [verzoekster] strekt tot nietigverklaring van het in de beschikking vervatte besluit tot oplegging aan haar van de tuchtstraf van vermindering van vakantie, bestaande uit verlies van 15 dagen vakantieverlof over het kalenderjaar 2016. Op grond van artikel 79 lid 1 sub a en lid 2 sub d Pw is het Hof bevoegd daarvan kennis te nemen.

    Ontvankelijkheid
    4.2 Gesteld noch gebleken is dat [verzoekster] de onderhavige vordering niet binnen de wettelijke termijn bij het Hof heeft ingesteld, zodat zij daarin ontvankelijk is.

    4.3 [Verzoekster] heeft zich onder meer erop beroepen dat het in de beschikking vervatte besluit een draagkrachtige motivering ontbeert. Dit beroept slaagt. Dienaangaande overweegt het Hof als volgt.
    Vooropgesteld wordt dat de motivering die ten grondslag ligt aan een ter zake van een landsdienaar genomen besluit – in casu een besluit tot oplegging van een tuchtstraf wegens plichtsverzuim –, dit besluit moet kunnen dragen. In het onderhavige geval betekent dit onder meer dat het aan [verzoekster] verweten gedrag, zoals verwoord in de beschikking, plichtsverzuim moet opleveren.
    Blijkens de beschikking wordt [verzoekster] in essentie verweten dat zij in haar verweerbrief d.d. 16 maart 2016 weerspreekt dat zij op 04 maart 2016 aan de waarnemend directeur zou hebben verteld dat het waarnemend hoofd van de Dienst der Domeinen, het hoofd Personeelszaken en de sectiechef Personeelszorg van ROGB haar toestemming hebben verleend om zich dagelijks tussen 07.30 uur en 08.00 uur op de werkplek aan te melden.
    Geconstateerd wordt dat in de beschikking in het geheel niet is overwogen – laat staan onderbouwd – waarom vorenbedoelde weerspreking van [verzoekster] in strijd is met de waarheid. Deze omissie levert in de visie van het Hof een motiveringsgebrek op. Het besluit tot oplegging aan [verzoekster] van de tuchtstraf van vermindering van vakantie, bestaande uit verlies van 15 dagen vakantieverlof over het kalenderjaar 2016, kan wegens voormeld daaraan klevend motiveringsgebrek niet in stand blijven en zal nietig worden verklaard.
    Uit het voorgaande volgt dat de vordering strekkende tot nietigverklaring van vorenbedoeld besluit, zal worden toegewezen.

    4.4 Het Hof overweegt ten overvloede als volgt. Ingeval was komen vast te staan dat [verzoekster] in strijd met de waarheid de lezing van de waarnemend directeur omtrent het tussen hen op 04 maart 2016 gevoerde gesprek, had weersproken, zou [verzoekster] zich hiermee schuldig hebben gemaakt aan gedrag dat een goed ambtenaar niet betaamt. In de visie van het Hof rechtvaardigt dit gedrag echter niet de oplegging van enige tuchtstraf aan [verzoekster] en zeker niet de tuchtstraf als waarvan in deze procedure sprake is.

    4.5 De gevorderde uitvoerbaarbijvoorraadverklaring van het vonnis zal worden afgewezen, nu het Hof in eerste en hoogste aanleg beslist.

    4.6 De mede gevorderde veroordeling van de Staat in de proceskosten zal eveneens worden afgewezen, omdat dit gevorderde niet op de wet is gestoeld.

    4.7 De overige stellingen en weren van partijen behoeven, nu deze niet tot een ander oordeel leiden, geen nadere bespreking.

    5. De beslissing

    Het Hof:

    5.1 Verklaart nietig het in de beschikking van de minister van Ruimtelijke Ordening, Grond- en Bosbeheer d.d. 14 april 2016, PZ/rvh [nummer 3], vervatte besluit tot oplegging aan [verzoekster] van de tuchtstraf van vermindering van vakantie, bestaande uit verlies van 15 dagen vakantieverlof over het kalenderjaar 2016.

    5.2 Wijst af het meer of anders gevorderde.

    Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, fungerend-President, mr. A. Charan en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, leden, en door de fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo van vrijdag 05 maart 2021, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein BSc., fungerend-griffier.

    w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan

    Bij de uitspraak ter terechtzitting is niemand verschenen.

    Voor afschrift
    De Griffier van het Hof van Justitie,

    Mr. M.E. van Genderen-Relyveld

    HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME

    In de zaak van

    [Verzoekster],
    wonende te [plaats],
    verzoekster, hierna aangeduid als “[verzoekster]”,
    gemachtigde: mr. R.R. Lobo, advocaat,

    tegen

    DE STAAT SURINAME,
    met name het Ministerie c.q. de Minister van Ruimtelijke Ordening, Grond- en Bosbeheer
    (ROGB),
    in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie,
    kantoorhoudende te Paramaribo,
    verweerder, hierna aangeduid als “de Staat”,
    gevolmachtigde: mr. R.Y. Gravenbeek, officier van justitie,

    spreekt de fungerend-President, in naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie op de voet van artikel 79 van de Personeelswet (Pw) als gerecht in ambtenarenzaken gewezen vonnis uit.

    1. Het procesverloop

    1.1 Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen:
    – het verzoekschrift met producties, ingediend ter griffie van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) op 13 mei 2016;
    – het verweerschrift met een productie, ingediend ter griffie van het Hof op 20 september 2016;
    – de beschikking van het Hof van 24 april 2017, waarbij het verhoor van partijen is bepaald op 02 juni 2017;
    – het proces-verbaal van het op 02 juni 2017 gehouden verhoor van partijen en het op voormelde datum door [verzoekster] overgelegde bescheid;
    – de conclusie tot uitlating na verhoor van partijen en tot overlegging van stukken, met producties, zijdens de Staat overgelegd op 21 juli 2017;
    – de conclusie tot uitlating na verhoor van partijen en tot uitlating producties, met producties, zijdens [verzoekster] overgelegd op 06 oktober 2017;
    – de conclusie tot uitlating producties, met een productie, zijdens de Staat overgelegd op 01 december 2017;
    – de conclusie tot uitlating productie, met producties, zijdens [verzoekster] overgelegd op 02 februari 2018;
    – de conclusie tot uitlating producties, zijdens de Staat overgelegd op 20 april 2018.

    1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was aanvankelijk bepaald op 05 oktober 2018, doch nader op heden.

    2. De feiten

    2.1 [Verzoekster] is op 16 oktober 2002 in dienst getreden bij het Ministerie van Ruimtelijke Ordening, Grond- en Bosbeheer (ROGB). Zij is thans in vaste dienst bij dit ministerie als secretaresse van de onderdirecteur Administratieve Diensten en ter beschikking gesteld van de Dienst der Domeinen.

    2.2 [Verzoekster] heeft – een niet gedateerde – brief gericht aan het waarnemend hoofd van de Dienst der Domeinen van ROGB. Deze brief luidt als volgt:

    “Geachte Hoofd,

    Middels dit schrijven vraag ik uw aandacht voor het volgende; het is namelijk zo dat ik uw toestemming wilt vragen of u mij in de gelegenheid kunt stellen om zo tussen half 8 en kwart voor 8 op het werk mag [sic] verschijnen.
    Ik ben aangewezen op het openbaar vervoer en daar ik van mijn huis uit een heel eind moet lopen naar [locatie] om de bus te pakken, vind ik het een grote [sic] risico om tussen 6 uur en half 7 s’morgens [sic] uit huis te gaan; tegen die tijd is het nog vrij donker.

    Ik woon op [woonwijk], [plaats] waar er heel wat ongure figuren rondhangen. Bij voorbaat dank ik u voor uw begrip.”

    2.3 [Verzoekster] heeft zich op 04 maart 2016 om 10.30 uur op de werkplek aangemeld, waarna zij te horen kreeg dat zij een halve dag verlof moest opnemen. [Verzoekster] was het niet eens daarmee en heeft zich op dezelfde dag daarover beklaagd bij de waarnemend directeur van ROGB (hierna: de waarnemend directeur).

    2.4 De chef Personeelszorg van ROGB heeft bij brief d.d. 07 maart 2016, het volgende aan de onderdirecteur Administratieve Diensten van ROGB bericht:

    “Naar aanleiding van ons gesprek hedenmorgen omtrent collega. [verzoekster] het volgende.

    Ik heb vorig jaar een gesprek met mevr. [verzoekster] gevoerd waarbij zij me haar huiselijke omstandigheden en het feit waarom ze soms laat op het werk aankomt heeft uitgelegd. Omstandigheden die ik kan begrijpen, maar ze moet zich houden aan de regels die er zijn gesteld.
    Ik heb haar voorgehouden dat zij de kwestie van laat aankomen op het werk, aan het hoofd van Dienst moet voorhouden middels b.v. een brief en dat hij het zal beoordelen.
    Ik heb haar nimmer toestemming gegeven om laat op het werk te verschijnen.
    Zulks valt buiten mijn functie beschrijving.”

    2.5 Het hoofd Personeelszaken van ROGB heeft bij memo d.d. 07 maart 2016, PZ/CP/[nummer 1], het volgende aan de onderdirecteur Administratieve Diensten van ROGB meegedeeld:
    “Ten vervolge van op [sic] ons gesprek van hedenmorgen m.b.t. het laatkomen van mw. [verzoekster] het volgende.
    (…)
    Van mij, Hoofd Personeelszaken, heeft zij nooit goedkeuring gekregen om laat op het werk te komen.
    Bovendien ben ik daartoe ook niet bevoegd.”

    2.6 Het waarnemend hoofd van de Dienst der Domeinen van ROGB heeft bij brief d.d. 07 maart 2016, het volgende aan de onderdirecteur Administratieve Diensten van ROGB bericht:

    “Geachte heer [naam 1],

    Met dit schrijven doe ik u toekomen het schrijven van mevrouw [verzoekster] met het verzoek haar toestemming te verlenen om laat te verschijnen op kantoor.

    Als leidinggevende van de Dienst Der Domeinen kan ik geen toestemming verlenen aan personeelsleden om de werkplek laat te betreden. Er zijn huisregels waaraan ieder personeelslid zich moet houden.

    Gaarne uw directieven ten aanzien van het bovenstaande.”

    2.7 De waarnemend directeur heeft bij brief d.d. 14 maart 2016, kenmerk [nummer 2], met als onderwerp “ingebrekestelling”, onder meer het volgende aan [verzoekster] bericht:

    “Geachte mevrouw,

    Op 4 maart hebt u een gesprek met ondergetekende gehad, waarbij u hebt aangegeven het niet eens te zijn met de halve dag verlof die voor u is ingeboekt door het hoofd Personeelszaken van de Dienst der Domeinen, alhoewel u zelf hebt aangegeven om half elf te zijn aangekomen op de werkplek. Uw halve dag verlof blijft van kracht.

    U hebt verder aangegeven dat enkele maanden terug in 2015, er toestemming aan u is verleend door het wnd. hoofd van de dienst der Domeinen, het hoofd Personeelszaken en de chef personeelszorg van ROGB om dagelijks tussen 07.30 en 08.00 v.m. op de werkplek te mogen komen.
    Uit onderzoek blijkt uw verhaal bezijden de waarheid te zijn. Uw schrijven d.d. 27 februari bevestigt dit.

    Het bovenstaande kan worden aangemerkt als plichtsverzuim.
    Derhalve wordt u ingevolge artikel 63 lid 2 van de “Personeelswet” in de gelegenheid gesteld binnen drie (3) werkdagen na ontvangst van dit schrijven, schriftelijk verweer in te brengen, bij gebreke waarvan onmiddellijk disciplinaire maatregelen tegen u zullen worden getroffen.”

    2.8 [Verzoekster] heeft bij brief d.d. 16 maart 2016 verweer gevoerd. Dit verweer komt, zakelijk weergegeven, erop neer dat [verzoekster] in het gesprek van 04 maart 2016 tussen haar en de waarnemend directeur:
    – nimmer heeft gezegd dat het hoofd Personeelszaken en de chef Personeelszorg van ROGB haar toestemming hebben verleend om laat aan het werk te komen;
    – heeft aangegeven dat zij op 27 januari 2016 – en niet op 27 februari 2016 – een brief heeft gericht aan het waarnemend hoofd van de Dienst der Domeinen, zulks op advies van het hoofd Personeelszorg van ROGB, in welke brief zij toestemming vroeg om laat aan het werk te mogen komen;
    – heeft gezegd dat het waarnemend hoofd van de Dienst der Domeinen haar te kennen gaf “dat het in orde komt”.
    Volgens [verzoekster] is hetgeen zij de waarnemend directeur in voormeld gesprek heeft voorgehouden niet in strijd met de waarheid.

    2.9 Bij beschikking van de minister van ROGB d.d. 14 april 2016, PZ/rvh [nummer 3] (hierna: de beschikking), is aan [verzoekster] ingevolge artikel 61 lid 1 sub d Pw opgelegd de tuchtstraf van vermindering van vakantie, bestaande uit verlies van 15 dagen vakantieverlof over het kalenderjaar 2016. Daartoe is als volgt overwogen:

    “dat de Secretaresse van de Onderdirecteur, functiegroep 08, schaal 08A, in vaste dienst bij de Departementsleiding van het Ministerie van Ruimtelijke Ordening, Grond- en Bosbeheer en terbeschikkinggesteld [sic] van de Dienst der Domeinen, mw. [verzoekster] (…) op 4 maart 2016 persoonlijk aan de wnd. Directeur van Ruimtelijke Ordening, Grond- en Bosbeheer heeft aangegeven dat het wnd. Hoofd van de Dienst der Domeinen, het Hoofd Personeelszaken en de Sectiechef Personeelszorg van voormeld ministerie, haar toestemming hebben verleend om zich dagelijks tussen 07.30 uur en 08.00 uur op de werkplek aan te melden;
    dat bovengenoemde functionarissen in hun schrijven van respectievelijk 7 maart 2016 Kenmerk [nummer 4] en [nummer 5], PZ/CP/[nummer 1] en PZ [nummer 6] hebben aangegeven nimmer toestemming hiertoe te hebben verleend en dat zij daartoe ook niet bevoegd zijn;
    dat betrokkene bij schrijven van de wnd. Directeur van Ruimtelijke Ordening, Grond- en Bosbeheer van 14 maart 2016 kenmerk [nummer 2] [sic], is aangezegd zich hieromtrent te verweren;
    dat betrokkene in haar verweerbrief van 16 maart 2016, weerspreekt dat ze gezegd heeft toestemming te hebben verkregen om laat op het werk te verschijnen;
    dat ze hierdoor aangeeft dat hetgeen door de wnd. Directeur van Ruimtelijke Ordening, Grond- en Bosbeheer gesteld in haar brief van 14 maart 2016 [nummer 2], bezijdens [sic] de waarheid is;
    dat een dergelijk gedrag niet kan worden getolereerd en als ernstig plichtsverzuim wordt aangemerkt;
    dat tegen dit gedrag van de ambtenaar voornoemd corrigerend dient te worden opgetreden en derhalve termen aanwezig zijn disciplinaire maatregelen tegen haar toe te passen;
    dat als gevolg van voormeld gedrag aanleiding bestaat mw. [verzoekster] voornoemd ingevolge artikel 61 lid 1 sub d de tuchtstraf van vermindering van vakantie, bestaande uit verlies van ten hoogste de helft van de aanspraak op vakantieverlof over een kalenderjaar op te leggen.”

    2.10 De waarnemend directeur heeft bij brief d.d. 11 mei 2016, PZ/rvh Bureau [nummer 7], met als onderwerp “verzoek om toestemming om tussen 07.30 uur en 07.45 uur aan het werk te verschijnen”, het volgende aan [verzoekster] bericht:

    “Verwijzend naar uw schrijven van 27 januari 2016 inzake het onderwerpelijke, deel ik u mede dat er geen toestemming aan u wordt verleend om laat te komen op uw werkplek.”

    3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer

    3.1 [Verzoekster] vordert, zakelijk weergegeven, dat bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad de beschikking zal worden vernietigd. [verzoekster] vordert tevens veroordeling van de Staat in de proceskosten.

    3.2 [Verzoekster] heeft, zakelijk weergegeven, het volgende aan haar vordering ten grondslag gelegd. [Verzoekster], een alleenstaande vrouw met drie kinderen, woont in verband met haar persoonlijke en huiselijke omstandigheden bij haar hulpbehoevende bejaarde moeder te [woonwijk], zijnde een omgeving waar veel criminaliteit plaatsvindt. [Verzoekster] heeft over haar problemen gesprekken gevoerd met de volgende functionarissen van het Ministerie van ROGB: het waarnemend hoofd van de Dienst der Domeinen, de chef Personeelszaken Domeinen en het hoofd Personeelszaken van voormeld ministerie.
    [Verzoekster] wordt plichtsverzuim verweten, daarin bestaande dat zij zich op 04 maart 2016 zonder toestemming om 10.30 uur op het werk heeft aangemeld.
    Het in de beschikking vervatte besluit, waarbij haar een tuchtstraf is opgelegd, is niet draagkrachtig gemotiveerd. Voorts is de opgelegde tuchtstraf disproportioneel en is de Staat bij de oplegging daarvan aan [verzoekster], die niet eerder tuchtrechtelijk is gestraft, voorbijgegaan aan het bepaalde in artikel 63 lid 4 Pw. Het voorgaande is in strijd met hetgeen van een goed werkgever verwacht mag worden.
    Vorenbedoeld besluit is tevens genomen in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor, het zorgvuldigheids- en het rechtszekerheidsbeginsel en de beginselen van onderzoek en beslissing in een individueel geval, van verbod van misbruik van macht en van verbod van willekeur.

    3.3 De Staat heeft verweer gevoerd. Op dit verweer en op de overige standpunten van partijen wordt in de beoordeling, voor zover nodig, ingegaan.

    4. De beoordeling

    Bevoegdheid
    4.1 Vaststaat dat [verzoekster] ambtenaar is in de zin van artikel 1 lid 1 Pw, zodat deze wet op haar van toepassing is. Op grond van artikel 79 lid 1 sub a Pw oordeelt het Hof in eerste en hoogste aanleg onder meer over vorderingen tot gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van een daarvoor vatbaar – ten aanzien van een ambtenaar of gewezen ambtenaar als zodanig genomen – besluit, wegens strijd met een wettelijk voorschrift of wegens kennelijk ander gebruik van een bevoegdheid dan tot het doel waartoe die bevoegdheid is gegeven, dan wel wegens strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur. Volgens artikel 79 lid 2 sub d Pw zijn besluiten waarbij een tuchtstraf, anders dan een betuiging van ontevredenheid of een berisping, is opgelegd, vatbaar voor nietigverklaring.
    De vordering van [verzoekster] strekt tot nietigverklaring van het in de beschikking vervatte besluit tot oplegging aan haar van de tuchtstraf van vermindering van vakantie, bestaande uit verlies van 15 dagen vakantieverlof over het kalenderjaar 2016. Op grond van artikel 79 lid 1 sub a en lid 2 sub d Pw is het Hof bevoegd daarvan kennis te nemen.

    Ontvankelijkheid
    4.2 Gesteld noch gebleken is dat [verzoekster] de onderhavige vordering niet binnen de wettelijke termijn bij het Hof heeft ingesteld, zodat zij daarin ontvankelijk is.

    4.3 [Verzoekster] heeft zich onder meer erop beroepen dat het in de beschikking vervatte besluit een draagkrachtige motivering ontbeert. Dit beroept slaagt. Dienaangaande overweegt het Hof als volgt.
    Vooropgesteld wordt dat de motivering die ten grondslag ligt aan een ter zake van een landsdienaar genomen besluit – in casu een besluit tot oplegging van een tuchtstraf wegens plichtsverzuim –, dit besluit moet kunnen dragen. In het onderhavige geval betekent dit onder meer dat het aan [verzoekster] verweten gedrag, zoals verwoord in de beschikking, plichtsverzuim moet opleveren.
    Blijkens de beschikking wordt [verzoekster] in essentie verweten dat zij in haar verweerbrief d.d. 16 maart 2016 weerspreekt dat zij op 04 maart 2016 aan de waarnemend directeur zou hebben verteld dat het waarnemend hoofd van de Dienst der Domeinen, het hoofd Personeelszaken en de sectiechef Personeelszorg van ROGB haar toestemming hebben verleend om zich dagelijks tussen 07.30 uur en 08.00 uur op de werkplek aan te melden.
    Geconstateerd wordt dat in de beschikking in het geheel niet is overwogen – laat staan onderbouwd – waarom vorenbedoelde weerspreking van [verzoekster] in strijd is met de waarheid. Deze omissie levert in de visie van het Hof een motiveringsgebrek op. Het besluit tot oplegging aan [verzoekster] van de tuchtstraf van vermindering van vakantie, bestaande uit verlies van 15 dagen vakantieverlof over het kalenderjaar 2016, kan wegens voormeld daaraan klevend motiveringsgebrek niet in stand blijven en zal nietig worden verklaard.
    Uit het voorgaande volgt dat de vordering strekkende tot nietigverklaring van vorenbedoeld besluit, zal worden toegewezen.

    4.4 Het Hof overweegt ten overvloede als volgt. Ingeval was komen vast te staan dat [verzoekster] in strijd met de waarheid de lezing van de waarnemend directeur omtrent het tussen hen op 04 maart 2016 gevoerde gesprek, had weersproken, zou [verzoekster] zich hiermee schuldig hebben gemaakt aan gedrag dat een goed ambtenaar niet betaamt. In de visie van het Hof rechtvaardigt dit gedrag echter niet de oplegging van enige tuchtstraf aan [verzoekster] en zeker niet de tuchtstraf als waarvan in deze procedure sprake is.

    4.5 De gevorderde uitvoerbaarbijvoorraadverklaring van het vonnis zal worden afgewezen, nu het Hof in eerste en hoogste aanleg beslist.

    4.6 De mede gevorderde veroordeling van de Staat in de proceskosten zal eveneens worden afgewezen, omdat dit gevorderde niet op de wet is gestoeld.

    4.7 De overige stellingen en weren van partijen behoeven, nu deze niet tot een ander oordeel leiden, geen nadere bespreking.

    5. De beslissing

    Het Hof:

    5.1 Verklaart nietig het in de beschikking van de minister van Ruimtelijke Ordening, Grond- en Bosbeheer d.d. 14 april 2016, PZ/rvh [nummer 3], vervatte besluit tot oplegging aan [verzoekster] van de tuchtstraf van vermindering van vakantie, bestaande uit verlies van 15 dagen vakantieverlof over het kalenderjaar 2016.

    5.2 Wijst af het meer of anders gevorderde.

    Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, fungerend-President, mr. A. Charan en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, leden, en door de fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo van vrijdag 05 maart 2021, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein BSc., fungerend-griffier.

    w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan

    Bij de uitspraak ter terechtzitting is niemand verschenen.

    Voor afschrift
    De Griffier van het Hof van Justitie,

    Mr. M.E. van Genderen-Relyveld

Uitspraak

HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME

In de zaak van

[Verzoekster],
wonende te [plaats],
verzoekster, hierna aangeduid als “[verzoekster]”,
gemachtigde: mr. R.R. Lobo, advocaat,

tegen

DE STAAT SURINAME,
met name het Ministerie c.q. de Minister van Ruimtelijke Ordening, Grond- en Bosbeheer (ROGB),
in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie,
kantoorhoudende te Paramaribo,
verweerder, hierna aangeduid als “de Staat”,
gevolmachtigde: mr. R.Y. Gravenbeek, officier van justitie,

spreekt de fungerend-President, in naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie op de voet van artikel 79 van de Personeelswet (Pw) als gerecht in ambtenarenzaken gewezen vonnis uit.

  1. Het procesverloop

1.1 Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen:

het verzoekschrift met producties, ingediend ter griffie van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) op 13 mei 2016;

het verweerschrift met een productie, ingediend ter griffie van het Hof op 20 september 2016;

de beschikking van het Hof van 24 april 2017, waarbij het verhoor van partijen is bepaald op 02 juni 2017;

het proces-verbaal van het op 02 juni 2017 gehouden verhoor van partijen en het op voormelde datum door [verzoekster] overgelegde bescheid;

de conclusie tot uitlating na verhoor van partijen en tot overlegging van stukken, met producties, zijdens de Staat overgelegd op 21 juli 2017;

de conclusie tot uitlating na verhoor van partijen en tot uitlating producties, met producties, zijdens [verzoekster] overgelegd op 06 oktober 2017;

de conclusie tot uitlating producties, met een productie, zijdens de Staat overgelegd op 01 december 2017;

de conclusie tot uitlating productie, met producties, zijdens [verzoekster] overgelegd op 02 februari 2018;

de conclusie tot uitlating producties, zijdens de Staat overgelegd op 20 april 2018.

1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was aanvankelijk bepaald op 05 oktober 2018, doch nader op heden.

  1. De feiten

2.1 [Verzoekster] is op 16 oktober 2002 in dienst getreden bij het Ministerie van Ruimtelijke Ordening, Grond- en Bosbeheer (ROGB). Zij is thans in vaste dienst bij dit ministerie als secretaresse van de onderdirecteur Administratieve Diensten en ter beschikking gesteld van de Dienst der Domeinen.

2.2 [Verzoekster] heeft – een niet gedateerde – brief gericht aan het waarnemend hoofd van de Dienst der Domeinen van ROGB. Deze brief luidt als volgt:

“Geachte Hoofd,

Middels dit schrijven vraag ik uw aandacht voor het volgende; het is namelijk zo dat ik uw toestemming wilt vragen of u mij in de gelegenheid kunt stellen om zo tussen half 8 en kwart voor 8 op het werk mag [sic] verschijnen.

Ik ben aangewezen op het openbaar vervoer en daar ik van mijn huis uit een heel eind moet lopen naar [locatie] om de bus te pakken, vind ik het een grote [sic] risico om tussen 6 uur en half 7 s’morgens [sic] uit huis te gaan; tegen die tijd is het nog vrij donker.

Ik woon op [woonwijk], [plaats] waar er heel wat ongure figuren rondhangen. Bij voorbaat dank ik u voor uw begrip.”

2.3 [Verzoekster] heeft zich op 04 maart 2016 om 10.30 uur op de werkplek aangemeld, waarna zij te horen kreeg dat zij een halve dag verlof moest opnemen. [Verzoekster] was het niet eens daarmee en heeft zich op dezelfde dag daarover beklaagd bij de waarnemend directeur van ROGB (hierna: de waarnemend directeur).

2.4 De chef Personeelszorg van ROGB heeft bij brief d.d. 07 maart 2016, het volgende aan de onderdirecteur Administratieve Diensten van ROGB bericht:

“Naar aanleiding van ons gesprek hedenmorgen omtrent collega. [verzoekster] het volgende.

Ik heb vorig jaar een gesprek met mevr. [verzoekster] gevoerd waarbij zij me haar huiselijke omstandigheden en het feit waarom ze soms laat op het werk aankomt heeft uitgelegd. Omstandigheden die ik kan begrijpen, maar ze moet zich houden aan de regels die er zijn gesteld.

Ik heb haar voorgehouden dat zij de kwestie van laat aankomen op het werk, aan het hoofd van Dienst moet voorhouden middels b.v. een brief en dat hij het zal beoordelen.

Ik heb haar nimmer toestemming gegeven om laat op het werk te verschijnen.

Zulks valt buiten mijn functie beschrijving.”

2.5 Het hoofd Personeelszaken van ROGB heeft bij memo d.d. 07 maart 2016, PZ/CP/[nummer 1], het volgende aan de onderdirecteur Administratieve Diensten van ROGB meegedeeld:

“Ten vervolge van op [sic] ons gesprek van hedenmorgen m.b.t. het laatkomen van mw. [verzoekster] het volgende.

(…)

Van mij, Hoofd Personeelszaken, heeft zij nooit goedkeuring gekregen om laat op het werk te komen.

Bovendien ben ik daartoe ook niet bevoegd.”

2.6 Het waarnemend hoofd van de Dienst der Domeinen van ROGB heeft bij brief d.d. 07 maart 2016, het volgende aan de onderdirecteur Administratieve Diensten van ROGB bericht:

“Geachte heer [naam 1],

Met dit schrijven doe ik u toekomen het schrijven van mevrouw [verzoekster] met het verzoek haar toestemming te verlenen om laat te verschijnen op kantoor.

Als leidinggevende van de Dienst Der Domeinen kan ik geen toestemming verlenen aan personeelsleden om de werkplek laat te betreden. Er zijn huisregels waaraan ieder personeelslid zich moet houden.

Gaarne uw directieven ten aanzien van het bovenstaande.”

2.7 De waarnemend directeur heeft bij brief d.d. 14 maart 2016, kenmerk [nummer 2], met als onderwerp “ingebrekestelling”, onder meer het volgende aan [verzoekster] bericht:

“Geachte mevrouw,

Op 4 maart hebt u een gesprek met ondergetekende gehad, waarbij u hebt aangegeven het niet eens te zijn met de halve dag verlof die voor u is ingeboekt door het hoofd Personeelszaken van de Dienst der Domeinen, alhoewel u zelf hebt aangegeven om half elf te zijn aangekomen op de werkplek. Uw halve dag verlof blijft van kracht.

U hebt verder aangegeven dat enkele maanden terug in 2015, er toestemming aan u is verleend door het wnd. hoofd van de dienst der Domeinen, het hoofd Personeelszaken en de chef personeelszorg van ROGB om dagelijks tussen 07.30 en 08.00 v.m. op de werkplek te mogen komen.

Uit onderzoek blijkt uw verhaal bezijden de waarheid te zijn. Uw schrijven d.d. 27 februari bevestigt dit.

Het bovenstaande kan worden aangemerkt als plichtsverzuim.

Derhalve wordt u ingevolge artikel 63 lid 2 van de “Personeelswet” in de gelegenheid gesteld binnen drie (3) werkdagen na ontvangst van dit schrijven, schriftelijk verweer in te brengen, bij gebreke waarvan onmiddellijk disciplinaire maatregelen tegen u zullen worden getroffen.”

2.8 [Verzoekster] heeft bij brief d.d. 16 maart 2016 verweer gevoerd. Dit verweer komt, zakelijk weergegeven, erop neer dat [verzoekster] in het gesprek van 04 maart 2016 tussen haar en de waarnemend directeur:

nimmer heeft gezegd dat het hoofd Personeelszaken en de chef Personeelszorg van ROGB haar toestemming hebben verleend om laat aan het werk te komen;

heeft aangegeven dat zij op 27 januari 2016 – en niet op 27 februari 2016 – een brief heeft gericht aan het waarnemend hoofd van de Dienst der Domeinen, zulks op advies van het hoofd Personeelszorg van ROGB, in welke brief zij toestemming vroeg om laat aan het werk te mogen komen;

heeft gezegd dat het waarnemend hoofd van de Dienst der Domeinen haar te kennen gaf “dat het in orde komt”.

Volgens [verzoekster] is hetgeen zij de waarnemend directeur in voormeld gesprek heeft voorgehouden niet in strijd met de waarheid.

2.9 Bij beschikking van de minister van ROGB d.d. 14 april 2016, PZ/rvh [nummer 3] (hierna: de beschikking), is aan [verzoekster] ingevolge artikel 61 lid 1 sub d Pw opgelegd de tuchtstraf van vermindering van vakantie, bestaande uit verlies van 15 dagen vakantieverlof over het kalenderjaar 2016. Daartoe is als volgt overwogen:

“dat de Secretaresse van de Onderdirecteur, functiegroep 08, schaal 08A, in vaste dienst bij de Departementsleiding van het Ministerie van Ruimtelijke Ordening, Grond- en Bosbeheer en terbeschikkinggesteld [sic] van de Dienst der Domeinen, mw. [verzoekster] (…) op 4 maart 2016 persoonlijk aan de wnd. Directeur van Ruimtelijke Ordening, Grond- en Bosbeheer heeft aangegeven dat het wnd. Hoofd van de Dienst der Domeinen, het Hoofd Personeelszaken en de Sectiechef Personeelszorg van voormeld ministerie, haar toestemming hebben verleend om zich dagelijks tussen 07.30 uur en 08.00 uur op de werkplek aan te melden;

dat bovengenoemde functionarissen in hun schrijven van respectievelijk 7 maart 2016 Kenmerk [nummer 4] en [nummer 5], PZ/CP/[nummer 1] en PZ [nummer 6] hebben aangegeven nimmer toestemming hiertoe te hebben verleend en dat zij daartoe ook niet bevoegd zijn;

dat betrokkene bij schrijven van de wnd. Directeur van Ruimtelijke Ordening, Grond- en Bosbeheer van 14 maart 2016 kenmerk [nummer 2] [sic], is aangezegd zich hieromtrent te verweren;

dat betrokkene in haar verweerbrief van 16 maart 2016, weerspreekt dat ze gezegd heeft toestemming te hebben verkregen om laat op het werk te verschijnen;

dat ze hierdoor aangeeft dat hetgeen door de wnd. Directeur van Ruimtelijke Ordening, Grond- en Bosbeheer gesteld in haar brief van 14 maart 2016 [nummer 2], bezijdens [sic] de waarheid is;

dat een dergelijk gedrag niet kan worden getolereerd en als ernstig plichtsverzuim wordt aangemerkt;

dat tegen dit gedrag van de ambtenaar voornoemd corrigerend dient te worden opgetreden en derhalve termen aanwezig zijn disciplinaire maatregelen tegen haar toe te passen;

dat als gevolg van voormeld gedrag aanleiding bestaat mw. [verzoekster] voornoemd ingevolge artikel 61 lid 1 sub d de tuchtstraf van vermindering van vakantie, bestaande uit verlies van ten hoogste de helft van de aanspraak op vakantieverlof over een kalenderjaar op te leggen.”

2.10 De waarnemend directeur heeft bij brief d.d. 11 mei 2016, PZ/rvh Bureau [nummer 7], met als onderwerp “verzoek om toestemming om tussen 07.30 uur en 07.45 uur aan het werk te verschijnen”, het volgende aan [verzoekster] bericht:

“Verwijzend naar uw schrijven van 27 januari 2016 inzake het onderwerpelijke, deel ik u mede dat er geen toestemming aan u wordt verleend om laat te komen op uw werkplek.”

  1. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer

3.1 [Verzoekster] vordert, zakelijk weergegeven, dat bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad de beschikking zal worden vernietigd. [verzoekster] vordert tevens veroordeling van de Staat in de proceskosten.

3.2 [Verzoekster] heeft, zakelijk weergegeven, het volgende aan haar vordering ten grondslag gelegd. [Verzoekster], een alleenstaande vrouw met drie kinderen, woont in verband met haar persoonlijke en huiselijke omstandigheden bij haar hulpbehoevende bejaarde moeder te [woonwijk], zijnde een omgeving waar veel criminaliteit plaatsvindt. [Verzoekster] heeft over haar problemen gesprekken gevoerd met de volgende functionarissen van het Ministerie van ROGB: het waarnemend hoofd van de Dienst der Domeinen, de chef Personeelszaken Domeinen en het hoofd Personeelszaken van voormeld ministerie.

[Verzoekster] wordt plichtsverzuim verweten, daarin bestaande dat zij zich op 04 maart 2016 zonder toestemming om 10.30 uur op het werk heeft aangemeld.

Het in de beschikking vervatte besluit, waarbij haar een tuchtstraf is opgelegd, is niet draagkrachtig gemotiveerd. Voorts is de opgelegde tuchtstraf disproportioneel en is de Staat bij de oplegging daarvan aan [verzoekster], die niet eerder tuchtrechtelijk is gestraft, voorbijgegaan aan het bepaalde in artikel 63 lid 4 Pw. Het voorgaande is in strijd met hetgeen van een goed werkgever verwacht mag worden.

Vorenbedoeld besluit is tevens genomen in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor, het zorgvuldigheids- en het rechtszekerheidsbeginsel en de beginselen van onderzoek en beslissing in een individueel geval, van verbod van misbruik van macht en van verbod van willekeur.

3.3 De Staat heeft verweer gevoerd. Op dit verweer en op de overige standpunten van partijen wordt in de beoordeling, voor zover nodig, ingegaan.

  1. De beoordeling

Bevoegdheid

4.1 Vaststaat dat [verzoekster] ambtenaar is in de zin van artikel 1 lid 1 Pw, zodat deze wet op haar van toepassing is. Op grond van artikel 79 lid 1 sub a Pw oordeelt het Hof in eerste en hoogste aanleg onder meer over vorderingen tot gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van een daarvoor vatbaar – ten aanzien van een ambtenaar of gewezen ambtenaar als zodanig genomen – besluit, wegens strijd met een wettelijk voorschrift of wegens kennelijk ander gebruik van een bevoegdheid dan tot het doel waartoe die bevoegdheid is gegeven, dan wel wegens strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur. Volgens artikel 79 lid 2 sub d Pw zijn besluiten waarbij een tuchtstraf, anders dan een betuiging van ontevredenheid of een berisping, is opgelegd, vatbaar voor nietigverklaring.

De vordering van [verzoekster] strekt tot nietigverklaring van het in de beschikking vervatte besluit tot oplegging aan haar van de tuchtstraf van vermindering van vakantie, bestaande uit verlies van 15 dagen vakantieverlof over het kalenderjaar 2016. Op grond van artikel 79 lid 1 sub a en lid 2 sub d Pw is het Hof bevoegd daarvan kennis te nemen.

Ontvankelijkheid

4.2 Gesteld noch gebleken is dat [verzoekster] de onderhavige vordering niet binnen de wettelijke termijn bij het Hof heeft ingesteld, zodat zij daarin ontvankelijk is.

4.3 [Verzoekster] heeft zich onder meer erop beroepen dat het in de beschikking vervatte besluit een draagkrachtige motivering ontbeert. Dit beroept slaagt. Dienaangaande overweegt het Hof als volgt.

Vooropgesteld wordt dat de motivering die ten grondslag ligt aan een ter zake van een landsdienaar genomen besluit – in casu een besluit tot oplegging van een tuchtstraf wegens plichtsverzuim –, dit besluit moet kunnen dragen. In het onderhavige geval betekent dit onder meer dat het aan [verzoekster] verweten gedrag, zoals verwoord in de beschikking, plichtsverzuim moet opleveren.

Blijkens de beschikking wordt [verzoekster] in essentie verweten dat zij in haar verweerbrief d.d. 16 maart 2016 weerspreekt dat zij op 04 maart 2016 aan de waarnemend directeur zou hebben verteld dat het waarnemend hoofd van de Dienst der Domeinen, het hoofd Personeelszaken en de sectiechef Personeelszorg van ROGB haar toestemming hebben verleend om zich dagelijks tussen 07.30 uur en 08.00 uur op de werkplek aan te melden.

Geconstateerd wordt dat in de beschikking in het geheel niet is overwogen – laat staan onderbouwd – waarom vorenbedoelde weerspreking van [verzoekster] in strijd is met de waarheid. Deze omissie levert in de visie van het Hof een motiveringsgebrek op. Het besluit tot oplegging aan [verzoekster] van de tuchtstraf van vermindering van vakantie, bestaande uit verlies van 15 dagen vakantieverlof over het kalenderjaar 2016, kan wegens voormeld daaraan klevend motiveringsgebrek niet in stand blijven en zal nietig worden verklaard.

Uit het voorgaande volgt dat de vordering strekkende tot nietigverklaring van vorenbedoeld besluit, zal worden toegewezen.

4.4 Het Hof overweegt ten overvloede als volgt. Ingeval was komen vast te staan dat [verzoekster] in strijd met de waarheid de lezing van de waarnemend directeur omtrent het tussen hen op 04 maart 2016 gevoerde gesprek, had weersproken, zou [verzoekster] zich hiermee schuldig hebben gemaakt aan gedrag dat een goed ambtenaar niet betaamt. In de visie van het Hof rechtvaardigt dit gedrag echter niet de oplegging van enige tuchtstraf aan [verzoekster] en zeker niet de tuchtstraf als waarvan in deze procedure sprake is.

4.5 De gevorderde uitvoerbaarbijvoorraadverklaring van het vonnis zal worden afgewezen, nu het Hof in eerste en hoogste aanleg beslist.

4.6 De mede gevorderde veroordeling van de Staat in de proceskosten zal eveneens worden afgewezen, omdat dit gevorderde niet op de wet is gestoeld.

4.7 De overige stellingen en weren van partijen behoeven, nu deze niet tot een ander oordeel leiden, geen nadere bespreking.

  1. De beslissing

Het Hof:

5.1 Verklaart nietig het in de beschikking van de minister van Ruimtelijke Ordening, Grond- en Bosbeheer d.d. 14 april 2016, PZ/rvh [nummer 3], vervatte besluit tot oplegging aan [verzoekster] van de tuchtstraf van vermindering van vakantie, bestaande uit verlies van 15 dagen vakantieverlof over het kalenderjaar 2016.

5.2 Wijst af het meer of anders gevorderde.

Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, fungerend-President, mr. A. Charan en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, leden, en door de fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo van vrijdag 05 maart 2021, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein BSc., fungerend-griffier.

w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan

Bij de uitspraak ter terechtzitting is niemand verschenen.

Voor afschrift

De Griffier van het Hof van Justitie,

Mr. M.E. van Genderen-Relyveld