SRU-HvJ-2021-76

  • Instantie Hof van Justitie
  • Zaaknummer GR 15099
  • Uitspraakdatum 15 oktober 2021
  • Publicatiedatum 18 augustus 2023
  • Rechtsgebied Civiel recht
  • Inhoudsindicatie

    Geinitimeerde sub B en de stichtingen hebben nagelaten om de vragen vermeld in het tussenvonnis te beantwoorden en zodoende volledige openheid van zaken te geven. Dit heeft tot het oordeel geleid dat het huwelijksvermogen en in het verlengde daarvan appellante door de stichtingen zijn benadeeld. De vervanging van geintimeerde sub A als bestuurder van de stichtingen door geintimeerde sub B (de toenmalige vriendin van geintimeerde sub A) hebben zij gepoogd om het huwelijksvermogen te benadelen en zijn de stichtingen als gevolg van hun onrechtmatige daad jegens appellante ook schadeplichtig. Gelet op het gebrek aan openheid van zaken, de aangenomen benadeling en het oogemerk van haar aantreden als bestuurder, wordt geintimeerde sub B getroffen door een ernstig persoonlijk verwijt ter zake het onrechtmatige handelen van de door haar bestuurde stichtingen. Er is sprake van een paulianeuze handeling en van onrechtmatige daad en te kwade trouw. Aan de stichtingen komt derhalve geen derdenbescherming toe.

Uitspraak

15 oktober 2021

HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME

in de zaak van

[Appellante],
wonende in het [district 1],
appellante,
gemachtigde: mr. I.S. Lalji, advocaat,

tegen

  1. A) [Geïntimeerde sub A],
    wonendein het [district 1],
    geïntimeerde,
    gemachtigde: I.D. Kanhai BSc., advocaat,

en tegen

  1. B) Geïntimeerde sub B],
    wonende te Paramaribo,

en

de rechtspersonen

  1. C) [Stichting 1],
  2. D) [Stichting 2],
  3. E) [Stichting 3],

alle kantoorhoudende te Paramaribo,
geïntimeerden,
gemachtigde: mr. D.S. Kraag, advocaat,

en tegen

de rechtspersonen

  1. F) Stichting Orange County,
  2. G) Stichting Bettonville,

beide kantoorhoudende te Paramaribo,
geïntimeerden,
gemachtigde: mr. G. Sewcharan, advocaat,

inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het Eerste Kanton tussen partijen gewezen en uitgesproken vonnis van 17 februari 2015 (A.R. No. 09-1206) tussen [appellante] als eiseres en de andere procespartijen als gedaagden spreekt de Fungerend-President, in naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit.

Partijen worden verder afzonderlijk genoemd [appellante], [geïntimeerde sub A], [geïntimeerde sub B], [Stichting 1], [Stichting 2], [Stichting 3], Orange County en Bettonville.

[Stichting 1], [Stichting 2] en [Stichting 3] worden verder samen ook de Stichtingen genoemd.

Orange County en Bettonville worden verder samen ook de Kopende Stichtingen genoemd.

  1. Het verdere procesverloop in hoger beroep

1.1 Dit blijkt uit de volgende stukken en/of handelingen:

  • het tussenvonnis van het Hof van 18 januari 2019;
  • de bij brief van 25 maart 2019 namens [geïntimeerde sub B] en de Stichtingen overgelegde producties ten behoeve van de comparitie van partijen;
  • het proces-verbaal van comparitie van partijen van 27 maart 2019;
  • de conclusie na gehouden comparitie van partijen van [geïntimeerde sub B] en de Stichtingen van 3 mei 2019;
  • de conclusie tot uitlating overgelegde producties van [appellante] van 7 juni 2019;
  • de conclusie tot uitlating na gehouden comparitie van [geïntimeerde sub A] van 7 juni 2019;
  • de conclusie na gehouden comparitie van partijen en uitlating producties van de Kopende Stichtingen van18 oktober 2019;

1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden.

  1. De verdere beoordeling

In alle zaken

2.1 Het Hof volhardt in hetgeen bij het tussenvonnis is overwogen en beslist. Hetgeen partijen naar aanleiding daarvan hebben aangevoerd kan daar niet aan afdoen.

In de zaak tegen [geïntimeerde sub A]

2.2 Bij het tussenvonnis is geoordeeld dat, nu [appellante] en [geïntimeerde sub A]in gemeenschap van goederen zijn gehuwd, de vorderingen tegen [geïntimeerde sub A] niet voor toewijzing in aanmerking komen, dat het vonnis van de Kantonrechter moet worden bevestigd en dat de proceskosten zullen worden gecompenseerd. Bij dit vonnis zal dienovereenkomstig worden beslist.

In de zaak tegen [geïntimeerde sub B] en de Stichtingen

2.3 Bij het tussenvonnis heeft het Hof [geïntimeerde sub B] en de Stichtingen geïnstrueerd de stukken ter onderbouwing van hun antwoorden op de door het Hof in rechtsoverweging 15 van het tussenvonnis gestelde vragen uiterlijk 14 dagen voor de zittingsdatum aan het Hof en de wederpartij te hebben doen toekomen. Daarbij is overwogen dat indien de door het Hof verlangde inlichtingen niet of niet volledig worden gegeven door [geïntimeerde sub B] en de Stichtingen, dan wel als deze inlichtingen niet met stukken onderbouwd worden verschaft, zonder toereikende verklaring daarvoor door [geïntimeerde sub B] en de Stichtingen, het Hof daaruit iedere conclusie kan trekken die het geraden acht.

2.4 [Geïntimeerde sub B] en de Stichtingen hebben onvoldoende gevolg gegeven aan de gegeven instructie. Niet alleen hebben zij pas daags voor de comparitie van partijen stukken ingediend, maar bovendien hebben zij de door het Hof gestelde vragen slechts ten dele beantwoord.

2.5 De door [geïntimeerde sub B] en de Stichtingen te beantwoorden vragen waren de volgende:

“Per stichting dienen zij op te geven, waar mogelijk met stukken onderbouwd:

  1. Wanneer zijn de respectieve perceellanden in het vermogen van de stichting in kwestie gekomen?
  2. Wat was toen het zakenrechtelijk recht dat de stichting in kwestie had op de respectieve perceellanden?
  3. Is de aard van dat recht ooit veranderd?
  4. Welk bedrag is betaald?
  5. Hoe is de stichting in kwestie aan het benodigde geld gekomen, zulks per aankoop. Kwam het geld van [appellante] en/of [geïntimeerde sub A]? Hoe is dat geld dan precies ter beschikking gesteld? Is daarvoor geld geleend door de stichting in kwestie? Zo ja, hoeveel en bij wie / welke rechtspersoon?
  6. Welke van de in geschil zijnde perceellanden behoren nog tot het vermogen van de stichting in kwestie, in zakenrechtelijke zin en welke niet?
  7. Wanneer zijn de niet meer tot het vermogen van de stichting in kwestie behorende perceellanden uit dat vermogen verdwenen, op grond van welke titel, naar wie en hoe is toen financieel afgewikkeld en met wie? Waren daar ook schuldeisers bij betrokken?
  8. Wat is nu het vermogen van elk van de drie Stichtingen, voor zover dat te maken heeft met de in geschil zijnde perceellanden die niet meer behoren tot het vermogen van de stichting in kwestie? Het Hof wil dus weten wat er met de (verkoop)opbrengsten van elk perceelland is gebeurd en waar die opbrengsten zich nu bevinden.
  9. Ook wil het Hof uitgebreide informatie van [geïntimeerde sub B] en de Stichtingen ontvangen in verband met hun stelling dat de verkoop van de diverse van de in geschil zijnde perceellanden aan de Kopende Stichtingen nodig was om de schuldeisers te kunnen betalen die een recht van hypotheek hadden op die perceellanden. Daarbij moet ook duidelijk gemaakt worden waarom die schuldeisers niet meer werden betaald en dat de verkoop het enige in redelijkheid denkbare middel was om die schulden te voldoen.”

2.6 In het bijzonder de vragen e, g, h en i hebben [geïntimeerde sub B] en de Stichtingen ook ter comparitie en in hun vervolgens genomen conclusie grotendeels onbeantwoord gelaten. Zo is onder meer nog altijd niet inzichtelijk voor welke bedragen de perceelgronden zijn verkocht en derhalve evenmin hoe de verkoopopbrengsten zijn aangewend. Gelet op hetgeen reeds bij het tussenvonnis is overwogen over de verplichting van [geïntimeerde sub B] en de Stichtingen om volledige openheid van zaken te geven (rechtsoverweging 13), leidt dit tot het oordeel dat het huwelijksvermogen en daarvan afgeleid [appellante] door de Stichtingen zijn benadeeld, en wel tot het door [appellante] gevorderde bedrag van SDR 5.000.000,-.

2.7 Bij het tussenvonnis is in rechtsoverweging 11 reeds aangenomen dat de vervanging van [geïntimeerde sub A] als bestuurder van de Stichtingen door (zijn toenmalige vriendin) [geïntimeerde sub B] was om de aanspraken van [appellante] op het huwelijksvermogen van [geïntimeerde sub A] en [appellante] te bemoeilijken. Door dat huwelijksvermogen vervolgens te benadelen als hiervoor bedoeld, hebben de Stichtingen onrechtmatig jegens [appellante] gehandeld en zijn zij jegens haar schadeplichtig.

2.8 Dit laatste geldt ook voor [geïntimeerde sub B], nu haar een ernstig persoonlijk verwijt treft terzake het onrechtmatig handelen van de door haar bestuurde Stichtingen, gelet op het oogmerk van haar aantreden als bestuurder, gelet op het gebrek aan openheid van zaken harerzijds en gelet op de aangenomen benadeling. De door [geïntimeerde sub B] en de Stichtingen in hun conclusie na comparitie genoemde beschikking van het Hof van 11 november 2009 waarbij beslaglegging ten laste van [geïntimeerde sub B] werd geweigerd, staat niet aan dit oordeel in de weg. Die beschikking werd gegeven ruim voor het in dit hoger beroep gevoerd debat.

In de zaak tegen de Kopende Stichtingen

2.9 Zoals hiervoor overwogen, moet de door [appellante] gestelde benadeling als gevolg van de verkoop van de perceellanden worden aangenomen. Ten aanzien van de Kopende Stichtingen heeft het Hof in rechtsoverweging 17 van het tussenvonnis overwogen dat, indien sprake blijkt te zijn geweest van benadeling van de aanspraken van [appellante] op de Stichtingen en als dat komt door de verkoop van de perceellanden aan de Kopende Stichtingen, er sprake is van een paulianeuze handeling en van een onrechtmatige daad van de Kopende Stichtingen door daaraan mee te werken. Het Hof heeft er daarbij op gewezen dat beide Kopende Stichtingen vooraf op de hoogte zijn gesteld van de mogelijke benadeling van de rechten van [appellante] via de huwelijksgoederengemeenschap en dat de Kopende Stichtingen in geval van benadeling van [appellante] door de verkoop te kwader trouw zijn en dat aan hen dan geen derden bescherming toekomt. Het voorgaande brengt mee dat ook de Kopende Stichtingen jegens [appellante] schadeplichtig zijn.

Voorts in de zaken tegen [geïntimeerde sub B], de Stichtingen en de Kopende Stichtingen

2.10 Uit voorgaande overwegingen en de overwegingen in het tussenvonnis volgt dat het vonnis van de Kantonrechter niet in stand kan blijven. De door [appellante] gevorderde schadevergoeding zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente zoals gevorderd en met vanwaardeverklaring van het ten laste van de Kopende Stichtingen gelegd beslag.

2.11 Voor toewijzing van de vordering van [appellante] tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten ziet het Hof onvoldoende grond.

2.12 Uit de beoordeling in conventie volgt dat de reconventionele vorderingen van de Kopende Stichtingen strekkende tot opheffing van de beslagen zullen worden afgewezen.

2.13 De overige stellingen van partijen kunnen niet afdoen aan voorgaande beoordeling en behoeven geen bespreking.

2.14 [Geïntimeerde sub B], de Stichtingen en de Kopende Stichtingen zullen als de in het ongelijk gestelde partijen worden veroordeeld in de kosten van het geding in beide instanties.

  1. Beslissing in hoger beroep

Het Hof:

In de zaak tegen [Geïntimeerde sub A]

bevestigt het vonnis waarvan beroep;

compenseert de proceskosten in hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;

In de zaken tegen [geïntimeerde sub B] en de Stichtingen en tegen de Kopende Stichtingen

vernietigt het vonnis waarvan beroep, in conventie en in reconventie gewezen, en opnieuw recht doende,

in conventie:

veroordeelt [geïntimeerde sub B], [stichting 1], [Stichting 2], [Stichting 3], Orange County en Bettonville tot betaling aan [appellante] van SRD 5.000.000, = [vijf miljoen Surinaamse Dollars], te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf van 6% per jaar vanaf 12 januari 2010 tot de dag der algehele voldoening des de één betalende de ander zal zijn bevrijd;

verklaart van waarde de bij exploit van deurwaarder bij het Hof van Justitie, Louise Tran van Can – Doesburg d.d. 22 december 2009 no. H-1065, door [appellante] bij de Kopende Stichtingen gelegde beslagen;

veroordeelt [geïntimeerde sub B], [stichting 1], [Stichting 2], [Stichting 3], Orange County en Bettonville in de proceskosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van [appellante] begroot op SRD. 1505,– (één duizend vijfhonderd en vijf Surinaamse Dollar);

in reconventie:

wijst de vordering van de Kopende Stichtingen af;

veroordeelt Orange County en Bettonville in de proceskosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van [appellante] begroot op SRD. 298,– (tweehonderd acht en negentig Surinaamse Dollar);

in conventie en in reconventie voorts:

veroordeelt [geïntimeerde sub B], [stichting 1], [Stichting 2], [Stichting 3], Orange County en Bettonville in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van [appellante] gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op SRD 755,– (zevenhonderd vijf en vijftig Surinaamse Dollar);

wijst het meer of anders gevorderde af.

Aldus gewezen door mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. A. Charan en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, leden, en door de Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 15 oktober 2021, in tegenwoordigheid van de Fungerend-Griffier, mr. M. Behari.

w.g. M. Behari w.g. D.D. Sewratan

Bij de uitspraak ter terechtzitting is verschenen advocaat mr. R. Bhoewar namens advocaat mr. D.S. Kraag, gemachtigde van geïntimeerden sub B-E.

Voor afschrift

De Griffier van het Hof van Justitie,

mr. M.E. van Genderen-Relyveld