SRU-HvJ-2021-8

  • Instantie Hof van Justitie
  • Zaaknummer Artikel 61 WvSv.
  • Uitspraakdatum 23 juni 2021
  • Publicatiedatum 14 september 2022
  • Rechtsgebied Strafrecht
  • Inhoudsindicatie

    De verzoeker heeft bijkans twee/derde deel van de aan hem opgelegde straf uitgezeten. Het belang bij het nog langer voortduren van de voorlopige hechtenis afgezet tegen het belang van de vervolging om tegen de beslissing van de kantonrechter op te komen, leidt tot de slotsom, dat verzoeker in casu onevenredig nadeel ondervindt door het aanwenden van het rechtsmiddel van hoger beroep door de vervolging, hetgeen nimmer de bedoeling van de wetgever kan zijn geweest.

Uitspraak

HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME

BESCHIKKING INZAKE VERZOEK EX ARTIKEL 61 VAN HET WETBOEK VAN STRAFVORDERING

Gelezen het verzoekschrift ex artikel 61 van het Wetboek van Strafvordering, ingediend ter Griffie van het Hof van Justitie op vrijdag 11 juni 2021 door mr. Ch. Algoe en mr. E.M. Redjopawiro, advocaten bij het Hof van Justitie, namens de verzoeker, [Naam], met het verzoek om de voorlopige hechtenis van verzoeker voornoemd op te heffen conform artikel 61 SV en verzoeker onmiddellijk in vrijheid te doen stellen;

Gelet op de mededeling van het Hof waarbij de behandeling van het verzoek is bepaald voor woensdag 23 juni 2021 om 10.00 uur des voormiddags;

In navolging van de door het Hof getroffen maatregelen in verband met de covid-19 pandemie zijn partijen in de gelegenheid gesteld om hun respectieve standpunten schriftelijk aan het Hof voor te leggen, waaraan zij hebben voldaan.

De verdediging is in de gelegenheid gesteld om zich desgewenst uit te laten omtrent de reactie van de vervolgingsambtenaar, waarvan de verdediging kopielezer is gemaakt, van welke gelegenheid de verdediging heeft aangegeven geen gebruik te willen maken.

Gezien de overige zich in het raadkamerdossier bevindende bescheiden, waaronder het verzoekschrift van de raadslieden en de reactie op voormeld verzoekschrift zijdens de vervolging.

Overwegende, dat de verdediging in zijn verzoekschrift heeft aangegeven dat de verzoeker op 30 september 2020 in verzekering is gesteld en op 20 april 2021 door de kantonrechter in het Tweede Kanton is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden waarvan 12 maanden voorwaardelijk, onder aftrek van de tijd die door hem reeds in voorarrest was doorgebracht. Verzoeker moest dus ingevolge voormelde veroordeling een onvoorwaardelijk deel van 12 maanden gevangenisstraf uitzitten. Blijkens mededeling van verzoeker heeft de vervolging hoger beroep ingesteld tegen voormelde veroordeling en wel op 21 april 2021. Voorts, dat verzoeker op 30 mei 2021 reeds twee/derde deel van de opgelegde straf heeft uitgezeten;

Overwegende, dat de vervolging in haar reactie heeft aangegeven geen bezwaar te hebben tegen toewijzing van het verzoek van de verzoeker. Immers heeft hij reeds twee/derde deel van de opgelegde straf, hetgeen gelijk is aan 8 maanden, op 30 mei 2021 uitgezeten. Voorts, vanwege het feit dat er nog geen zicht is op behandeling van zijn zaak in hoger beroep en verzoeker geen nadeel mag ondervinden van het aangewende rechtsmiddel van hoger beroep, terwijl hij tijdens de detentieperiode geen tuchtstraffen opgelegd heeft gekregen;

Overwegende, dat uit het onderzoek in Raadkamer is gebleken dat verzoeker door de kantonrechter in het Tweede Kanton is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden waarvan 12 maanden voorwaardelijk, onder aftrek van de tijd die door hem reeds in voorarrest was doorgebracht, te weten vanaf de dag van zijn inverzekeringstelling op 30 september 2020. Voorts is gebleken dat de vervolging op 21 april 2021 tegen voormeld vonnis, het rechtsmiddel van hoger beroep heeft aangewend;

Overwegende, dat het Hof van oordeel is dat, gelet op de datum van het vonnis van de kantonrechter in het Tweede Kanton er – anders dan door de verdediging en vervolging wordt gesteld – redelijkerwijs niet kan worden aangenomen dat er geen zicht is op behandeling van de zaak in hoger beroep. Immers dateert het vonnis van de kantonrechter van vrij recente datum en is het in de Surinaamse rechtspraktijk algemeen bekend dat de op de zaak in eerste aanleg betrekkelijke stukken niet binnen twee maanden naar het Hof worden opgestuurd. De daartoe strekkende grondslag van het verzoek haalt het derhalve niet in rechte en zal worden verworpen;

Overwegende, dat gelet op het feit dat verzoeker voornoemd bijkans twee/derde deel van de aan hem opgelegde straf heeft uitgezeten, het belang bij het nog langer voortduren van de voorlopige hechtenis afgezet tegen het belang van de vervolging om tegen de beslissing van de kantonrechter op te komen, tot de slotsom leidt, dat verzoeker in casu onevenredig nadeel ondervindt door het aanwenden van het rechtsmiddel van hoger beroep door de vervolging, hetgeen nimmer de bedoeling van de wetgever kan zijn geweest. Immers is het verwachtbaar dat tegen de tijd dat de op de strafzaak in eerste aanleg betrekking hebbende stukken het Hof zullen hebben bereikt de verzoeker inmiddels de door de kantonrechter opgelegde gevangenisstraf volledig zal hebben uitgezeten;

Overwegende, dat naar het oordeel van het Hof de consequentie van het voorgaande is dat het verzoek voor toewijzing in aanmerking dient te komen;

Gezien het betrekkelijke wetsartikel.

BESCHIKKENDE: 

Wijst toe het verzoek van de verzoeker [Naam];

Heft op het bevel tot gevangenhouding van [Naam];

Gelast de onmiddellijke invrijheidstelling van [Naam];

Aldus gegeven te Paramaribo in Raadkamer van het Hof van Justitie op woensdag 23 juni 2021 door: mr. A. Charan, Fungerend – President, mr. S. Punwasi en mr. J. Kasdipowidjojo, Leden – Plaatsvervanger, bijgestaan door de ad hoc Fungerend – Griffier, mr. M. Behari.

w.g. M. Behari          w.g. A. Charan
                                 w.g. S. Punwasi
                                 w.g. J. Kasdipowidjojo                                                                                                                                                                                                                               

Voor eensluidend afschrift,
De Griffier van het Hof van Justitie,
(mr. M.E. van Genderen – Relyveld)