- Instantie Hof van Justitie
- Zaaknummer GR 14274
- Uitspraakdatum 04 februari 2021
- Publicatiedatum 13 september 2023
- Rechtsgebied Civiel recht
-
Inhoudsindicatie
In een andere zaak (GR no. 14273) heeft het Hof reeds een overweging gewijd aan de rechtsvraag of de litigieuze strook gelegen tussen de weg en de rivier toebehoort aan geïntimeerden. Deze rechtsvraag is ontkennend beantwoord. Alhoewel het vorenstaande een kort geding vonnis betreft en geen kracht van gewijsde heeft, ziet het Hof in deze aanleiding om zich aan te sluiten bij het oordeel van het Hof in de zaak met GR no. 14273.
Uitspraak
GR-14274
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
VONNIS
In de zaak van
[Appellant],
wonende te [plaats],
appellant in kort geding,
verder te noemen: [appellant],
gemachtigde: mr. K. Bhoendie, advocaat,
tegen
[Geïntimeerden],
geïntimeerden in kort geding,
verder gezamenlijk te noemen: [geïntimeerden],
gemachtigde: mr. Y.S. Engkar, advocaat,
inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het Eerste Kanton in kort geding tussen [geïntimeerden] als eisers en [appellant] en de Staat Suriname als gedaagden gewezen en uitgesproken vonnis van 3 december 2002 (A.R. No. 01-1065) spreekt de Fungerend-President, in naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit.
Het procesverloop in hoger beroep
Dit blijkt uit de volgende stukken en/of handelingen:
- het proces-verbaal d.d. 11 december 2002 van de griffier der kantongerechten, waarin is vermeld dat [appellant] tegen voormeld vonnis hoger beroep heeft ingesteld;
- de pleitnota d.d. 20 juli 2018, met producties;
- het antwoordpleidooi en conclusie tot uitlating producties van [geïntimeerde sub 1] d.d. 7 december 2018;
- het antwoordpleidooi en conclusie tot uitlating producties van de erven [naam 1] d.d. 3 mei 2019;
- het repliekpleidooi d.d. 5 juli 2019;
- het dupliekpleidooi d.d. 17 januari 2020.
Het vonnis is nader bepaald op heden.
De beoordeling
- Het beroep is tijdig en op de juiste wijze ingesteld, zodat [appellant] daarin kan worden ontvangen.
2.1 Bij bovengenoemd vonnis heeft de kantonrechter de doorhaling gelast van de overschrijving d.d. 4 januari 1999 in register C[nummer 1] [nummer 2] van de beschikking van de Minister van Natuurlijke Hulpbronnen d.d. 1 november 1998 No. D [nummer 3], waarbij aan [appellant] het recht van grondhuur is verleend voor het opzetten van een aanlegsteiger ten behoeve van vissersboten voor veertig jaar op het perceelland groot 4.000 m2, gelegen in het [district 1], te [wijk 1], bekend als [adres 1] (hierna: het perceel).
2.2 Bij vonnis van 2 mei 2014 (GR-14273) heeft het Hof het tussen [appellant] en een aantal van de geïntimeerden in de onderhavige procedure (onder wie [geïntimeerde sub 1]en die [geïntimeerde sub 2], op 16 maart 2017 is overleden en voor wie zijn erfgenamen in deze procedure in de plaats zijn gesteld) door de kantonrechter d.d. 29 januari 2001 (A.R. No. 99-4715) gewezen vonnis vernietigd. Bij laatstgenoemd vonnis was [appellant] veroordeeld tot ontruiming van het perceel. Bij zijn vonnis van 2 mei 2014 heeft het Hof deze vordering tot ontruiming alsnog afgewezen.
3.1 [Appellant] voert, kort weergegeven, het volgende aan. Blijkens een uittreksel van Glis d.d. 18 april 2016 staat het perceel op het hypotheekkantoor nog steeds op zijn naam. Daarbij staan echter aantekeningen d.d. 15 april 2003 (A [nummer 4]) en 3 december 2005 (A [nummer 5]), inhoudende dat de hiervoor onder 2.1 genoemde overschrijving als gevolg van het vonnis waarvan beroep is doorgehaald. Volgens [appellant] staan deze aantekeningen daar ten onrechte, omdat de kantonrechter niet tot zo’n doorhaling bevoegd is. Een rechter kan alleen de doorhaling van hypothecaire inschrijvingen gelasten, maar heeft niet de bevoegdheid de doorhaling van overschrijvingen van grondhuurbeschikkingen te gelasten. Daarvoor zijn een ministeriële beschikking en de overschrijving daarvan in de openbare registers op het hypotheekkantoor nodig. Dit betekent dat de doorhaling als gevolg van het vonnis waarvan beroep geen betekenis heeft. Volgens [appellant] is zijn recht van grondhuur dan ook in stand gebleven. In de praktijk ondervindt hij van dit alles last, doordat het perceel onbevoegd door anderen wordt betreden en de politie daartegen niet optreedt. [Appellant] verzoekt de vernietiging van het vonnis waarvan beroep en (alsnog) afwijzing van de vordering van [geïntimeerden]
3.2 [Geïntimeerden] stellen zich, kort weergegeven, op het standpunt dat het perceel niet aan [appellant] in grondhuur had mogen worden gegeven, omdat het door aanwas (destijds) aan hen toebehorende percelen is ontstaan. [Appellant] heeft geen rechten ten aanzien van die aanwas en de Staat had niet de bevoegdheid hem die aanwas in grondhuur ter beschikking te geven. [Geïntimeerden] zijn het dan ook eens met de uitspraak van de kantonrechter in het vonnis waarvan beroep, temeer nu deze uitspraak mede op een rapport d.d. 2 november 2000 van landmeter Lieuw Kie Song en dat van J.G. van der Jagt d.d. 16 oktober 2003 berust. Eerstgenoemd rapport heeft ook een rol gespeeld in de andere procedure, waarin de kantonrechter het hiervoor onder 2.2 genoemde vonnis van 29 januari 2001 heeft gewezen.
3.3 [Geïntimeerden] zijn zich ervan bewust dat het Hof laatstgenoemd vonnis bij vonnis d.d. 2 mei 2014 heeft vernietigd. Dat was echter een kortgedingvonnis, dat nimmer kracht van gewijsde heeft. Verder heeft het Hof in dat vonnis geoordeeld dat van een erfdienstbaarheid van weg sprake is, maar niet bepaald aan wie het dienend erf dan toebehoort. Volgens [geïntimeerden] is dat echter wel duidelijk: het dienend erf behoort aan hen toe, en niet aan [appellant] of de Staat. De vestiging van een erfdienstbaarheid was dus onnodig. Het vonnis waarvan beroep dient dan ook te worden bevestigd. Aldus nog steeds [geïntimeerden]
- Het Hof overweegt het volgende.
4.1 [Appellant] heeft als appellant als voornaamste grief aangevoerd dat het Hof bij vonnis van 2 mei 20214 in de zaak bekend onder GR no. 14273, het kortgedingvonnis van de kantonrechter in de zaak met arno. 994715, heeft vernietigt. Het laatstgenoemd vonnis was het vonnis waarbij [appellant] door de kantonrechter is veroordeeld de litigieuze strook gelegen tussen de weg en de rivier te ontruimen omdat deze strook grond zou toebehoren aan [geïntimeerden].
Het Hof heeft de vordering tot ontruiming, rechtdoende in hoger beroep, alsnog afgewezen.
Het Hof heeft in voormeld vonnis, bekend onder Grno. 14273, geoordeeld over de rechtsvraag of de strook gelegen tussen de weg en de rivier aan [geïntimeerden] toebehoort. Het Hof kwam tot de slotsom dat de strook grond niet aan [geïntimeerden] toebehoort. In het vonnis van het Hof, onder 3.1 en 3.2, zijn de overwegingen opgenomen die tot dat oordeel hebben geleid.
4.2 [Geïntimeerden] stellen dat het hiervoor bedoeld vonnis een kortgedingvonnis betreft waardoor het vonnis geen kracht van gewijsde heeft. In tegenstelling tot de conclusie waar het Hof toe komt, zijn [geïntimeerden] van mening dat de strook grond wel aan hun toebehoort.
4.3 Het Hof overweegt in de onderhavige zaak dat er ook in deze zaak sprake is van een kort geding procedure. Alhoewel de kantonrechter in het beroepen vonnis heeft geoordeeld dat het aannemelijk is geworden dat [geïntimeerden] de eigenaren zijn van de strook grond, is tegen dit oordeel door [appellant] aangevoerd dat daar niet meer van uitgegaan kan worden nu het Hof in de zaak bekend onder GR no. 14273 anders heeft geoordeeld.
Het Hof is met [appellant] van oordeel dat, door hetgeen in het vonnis bekend onder Grno.14273 is overwogen onder 3.1 en 3.2, het niet langer aannemelijk is dat de bedoelde strook grond aan [geïntimeerden] toebehoort.
Het Hof is verder van oordeel dat het in de rede ligt dat in deze zaak bij het oordeel opgenomen in de zaak bekend onder Grno. 14273 wordt aangesloten en dat geen daarmee strijdige beslissing wordt genomen.
4.4 Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de daarbij door [geïntimeerden] gevraagde voorziening alsnog zal worden geweigerd. Aangezien [geïntimeerden] in het ongelijk zijn gesteld, zullen zij in de proceskosten in beide instanties worden veroordeeld.
De beslissing in hoger beroep
Het Hof:
vernietigt het in deze zaak door de kantonrechter tussen partijen gewezen vonnis van 3 december 2002 (A.R. No. 01-1065), en, opnieuw rechtdoende,
weigert alsnog de gevraagde voorzieningen,
veroordeelt [geïntimeerden] in de kosten van het geding in beide instanties, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellant] begroot op SRD 138,40.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, Fungerend-President, mr. S.S. Nanhoe-Gangadin en mr. A.C. Johanns, Leden en
w.g. I.S. Chhangur-Lachitjaran
door mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie op vrijdag 4 februari 2021, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berensten BSc., Fungerend-Griffier.
w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan
Bij de uitspraak ter terechtzitting is niemand verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
mr. M.E. van Genderen-Relyveld