- Instantie Hof van Justitie
- Zaaknummer A 1032
- Uitspraakdatum 05 november 2021
- Publicatiedatum 13 september 2023
- Rechtsgebied Ambtenarenrecht
-
Inhoudsindicatie
Het Hof is niet bevoegd kennis te nemen van andere vorderingen dan de in artikel 79 lid 1 PW limitatief opgesomde. Het Hof overweegt dat het van een onbehoorlijke proceshouding zijdens verzoeker getuigt om op 06 april 2020, derhalve met overschijding van ruim 20 jaren van de termijnen genoemd in artikel 80 Pw, nog een vordering in te stellen tot nietigverklaring van het in het schrijven d.d. 01 maart 1998 vervatte besluit tot de beëindiging van het dienstverband tussen [verzoeker] en de Staat per dezelfde datum. Hetzelfde geldt voor de vordering tot betaling van het achterstallige salaris vanaf 01 maart 1998. Dit leidt tot de niet-ontvankelijkheid van de vorderingen, waartoe het Hof wel bevoegd is kennis te nemen.
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
In de zaak van
[Verzoeker],
wonende in het [district 1],
verzoeker, hierna aangeduid als “[verzoeker]”,
gemachtigde: mr. M. A. Guman, advocaat,
tegen
DE STAAT SURINAME,
met name het Ministerie van Defensie,
in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie,
kantoorhoudende te Paramaribo,
verweerder, hierna aangeduid als “de Staat”,
gevolmachtigde: mr. D.G. Duurham, jurist,
spreekt de fungerend-President, in naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie op de voet van artikel 79 van de Personeelswet (Pw) als gerecht in ambtenarenzaken gewezen vonnis uit.
- Het procesverloop
1.1 Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen:
– het verzoekschrift met producties, ingediend ter griffie van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) op 06 april 2020;
– het verweerschrift met producties, ingediend ter griffie van het Hof op 14 mei 2020;
– de beschikking van het Hof van 11 november 2020, waarbij het verhoor van partijen is bepaald op 18 december 2020;
– het proces-verbaal van het op 18 december 2020 gehouden verhoor van partijen.
1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was aanvankelijk bepaald op 04 juni 2021, doch nader op heden.
- De feiten
2.1 [Verzoeker] is een studieovereenkomst, gedateerd 03 juli 1996, met de Staat aangegaan voor het volgen van de Elementaire Algemene Opleiding (E.A.O.) en de Elementaire Opleiding Militaire Politie (E.O.M.P.) te rekenen van 16 juni 1996 (hierna: de studieovereenkomst). De studieovereenkomst luidt, voor zover van belang, als volgt:
“STUDIEOVEREENKOMST
TUSSEN
MINISTERIE VAN DEFENSIE
EN
[Verzoeker]
(…)
In aanmerking nemende:
dat de heer [verzoeker] te rekenen van 16 juni 1996 onder de hierna volgende voorwaarden in de gelegenheid wordt gesteld om de Elementaire Algemene Opleiding (E.A.O.) en de Elementaire Opleiding Militaire Politie (E.O.M.P.) te volgen.
ARTIKEL I
ADMINISTRATIEVE ALGEMENE BEPALINGEN
- Dat voor de duur van de opleiding, tenzij de Minister van Defensie anders beslist, de heer [verzoeker] is ingedeeld bij de afdeling Onderwijs van het Ministerie van Defensie.
- Dat hij ten aanzien van alle aangelegenheden de opleidingen betreffende onder de bevelen en het toezicht staat van het Commando Opleidingen Nationaal Leger (CONL).
ARTIKEL II
ANDERE EMOLUMENTEN
- Dat hij gedurende de opleiding als Kortverband vrijwilliger/recruut/Soldaat zal worden aangemerkt en alszodanig [sic] de aan de rang verbonden bezoldiging van Sf. 31.880,= (…) per maand zal genieten, alsmede een militaire toelage van Sf. 5.250,= (…) per maand en een bijzondere toelage van Sf. 8.000,= (…) per maand (zijnde stipendium).
(…)
ARTIKEL III
Slotbepalingen
- De Studieovereenkomst wordt aangegaan voor de duur van 01 (èèn) jaar.
- Dat aan het volgen van de EOMP de verplichting is verbonden om na beëindiging van de opleiding de Staat gedurende 3 jaren aaneengesloten te dienen.
(…)”
2.2 Door omstandigheden is de Elementaire Algemene Opleiding (E.A.O.) pas op 16 maart 1997 van start gegaan. [verzoeker] was in de periode van 16 juni 1996 tot 16 maart 1997 geplaatst op het Centraal Kantoor voor het verrichten van werkzaamheden.
2.3 [verzoeker] heeft twee negatieve beoordelingen d.d. 02 december 1997 en d.d. 06 januari 1998 gekregen. Voorts blijkt uit de straflijst ten name van [verzoeker] dat hij op 02 december 1997, 09 januari 1998 en 19 januari 1998 tuchtrechtelijk is gestraft ter zake van ongeoorloofde afwezigheid.
2.4 [Verzoeker] is te rekenen van 01 februari 1998 verwijderd van de Elementaire Opleiding Militaire Politie (E.O.M.P.).
2.5 Majoor [naam 1], hoofd G-1 van het Nationaal Leger, heeft een brief d.d. 02 februari 1998 gericht aan [verzoeker]. Deze brief luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Kennisgeving
Hierbij deel ik U mede dat U terekenen [sic] van o1. [sic] februari 1998 wordt ontheven van de Basis Opleiding MP, tevens wordt U met ingang van 01. [sic] maart 1998 voorgedragen voor beeindiging [sic] van het dienstverband.”
2.6 De minister van Defensie, [naam 2], heeft bij brief d.d. 09 maart 1999, kenmerk: MD [nummer 1], voor zover van belang, onder meer het volgende aan mr. K.J. Brandon meegedeeld ten aanzien van haar cliënt [verzoeker]:
“Geachte Mr. Brandon,
(…)
Met de heer [verzoeker] was een studie-overeenkomst gesloten;
(…)
Omdat er slechts sprake is van een studie-overeenkomst en niet van een arbeidsovereenkomst, kan moeilijk gesteld worden dat het dienstverband met betrokkene beeindigd [sic] had moeten worden op de wijze aangegeven in de Personeelswet (vide Uw schrijven van 30 december 1998).
Mijns inziens was er geen sprake van een dienstverband waar de arbeidswetgeving op van toepassing zou zijn.
De enige referentie naar een arbeidsrelatie wordt gevonden in art III lid 2, n.l. dat aan het volgen van de Elementaire Opleiding Militaire Politie de verplichting is verbonden na beeindiging [sic] van de opleiding de staat gedurende 3 jaar te dienen.
Onder welke voorwaarden dit zou moeten geschieden staat niet vermeld, zodat deze studie-overeenkomst geenszins het karakter heeft van een gemengde overeenkomst (studie/arbeid).”
2.7 De waarnemend directeur van Defensie, kolonel [naam 3], heeft bij brief d.d. 28 juni 2018, kenmerk: DD [nummer 2], voor zover van belang, onder meer het volgende aan mr. R.H. Tholen, advocaat, bericht ten aanzien van haar cliënt [verzoeker]:
“Weledelgestrenge vrouwe,
(…)
Uw cliënt is wegens negatief gedrag uit de opleiding ontheven. Uw cliënt is bij schrijven van 2 februari 1998 in kennis gesteld van zijn ontheffing uit de opleiding en bij schrijven van 1 maart 1998 is het dienstverband met hem beëindigd, met onmiddellijke stopzetting van zijn soldij.
(…)
Mede op grond van het voorgaande is de redenering van uw cliënt, dat hij na 20 jaren nog in het duister tast met betrekking tot de mogelijke ontheffing en beëindiging van het dienstverband dezerzijds niet te volgen.
Er bestaat al langer dan 20 jaren geen dienstbetrekking meer tussen uw cliënt en het Nationaal Leger c.q. het Ministerie van Defensie.
(…)”
2.8 De minister van Defensie, brigade generaal b.d. [naam 4], heeft bij brief d.d. 11 december 2019, ref. no. MD [nummer 3], betreffende “aangevraagd onderzoek case de heer [verzoeker]” onder meer het volgende aan [verzoeker] bericht:
“Geachte heer [verzoeker],
Uit documentenonderzoek is ten aanzien van u het volgende gebleken:
– 16.06.1996: in werkelijke dienst getreden bij het Ministerie van Defensie;
– 03.07.1996: studieovereenkomst ondertekend voor het volgen van de Elementaire Opleiding
Militaire Politie (EOMP);
– 16.06.96 – 16.03.1997: geplaatst op het Centraal Kantoor
– 16.03.1997: geplaatst als KVV-er voor de E.A.O.;
– 21.05.1997: verheven tot geoefend soldaat:
– 02.05.1997: geplaatst op de EOMP;
– 01.02.1998: ontheven uit de EOMP vanwege slechte PB-resultaten en andere dringende
redenen;
– 01.03.1998: beëindiging van het dienstverband conform artikel 3, lid a 2a van het
Examenreglement Basisopleiding M.P.
Vanwege omstandigheden is de voor 1996 geplande EOMP aangevangen in 1997.
In afwachting van deze opleiding bent u voor diensten op het Centraal Kantoor ingezet.
Bij aanvang van de opleiding bent u op basis van de eerder aangegane studieovereenkomst daarop geplaatst.
Op grond van een door u aangespannen proces terzake uw ontslag, is deze aangelegenheid reeds diepgaand onderzocht. De rechter heeft hierover uitspraak gedaan, waarbij u de zaak hebt verloren. Daardoor wordt deze aangelegenheid van deze zijde als afgesloten beschouwd.”
- De vordering, de grondslag daarvan en het verweer
3.1 [Verzoeker] vordert, zakelijk weergegeven, dat bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
- het besluit van de Staat in het schrijven d.d. 02 februari 1998 en 01 maart 1998, waarbij aan [verzoeker] zou zijn meegedeeld over het ontheven zijn van de Basis Opleiding MP en de ingangsdatum d.d. 01 maart 1998 ter zake beëindiging van het dienstverband, nietig zal worden verklaard, althans zal worden vernietigd;
- de Staat zal worden veroordeeld om aan [verzoeker] te betalen het bedrag van SRD 950.000,-, zijnde o.a. het door de Staat aan [verzoeker] verschuldigde salaris en tegoeden vanaf 01 maart 1998 tot en met de dag van vonniswijzing, vermeerderd met de vertragingsrente ingevolge artikel 1614q van het Burgerlijk Wetboek (BW) en vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van rechtsingang tot aan die der algehele voldoening;
- de Staat zal worden veroordeeld om binnen 1 (een) week na de uitspraak [verzoeker] wederom toe te laten tot de dienst;
- De Staat zal worden veroordeeld tot een dwangsom van SRD 25.000,- voor iedere dag dat de Staat nalaat om aan het gevorderde onder sub A en B te voldoen.
[verzoeker] vordert tevens veroordeling van de Staat in de kosten van het geding.
3.2 [Verzoeker] heeft, zakelijk weergegeven, het volgende aan zijn vordering ten grondslag gelegd. Hij is op 16 juni 1996 in werkelijke dienst getreden bij de Staat, die met hem een arbeidsovereenkomst ex artikel 15 Pw is aangegaan. Hij heeft vanaf 16 juni 1996 tot en met 01 maart 1998, zijnde de datum van de zogenaamde beëindiging van het dienstverband conform artikel 3 lid a onder 2a van het Examenreglement Basisopleiding Militaire Politie, in loondienst gewerkt bij de overheid. Tijdens voormeld dienstverband heeft hij productieve arbeid verricht.
De verwijzing door de minister van Defensie in zijn brief d.d. 11 december 2019 (zie 2.8) naar artikel 3 lid a 2a van voormeld examenreglement bestaat niet, althans komt niet voor in de studieovereenkomst. De Staat heeft op grond hiervan gebruik gemaakt van een onjuiste juridische grondslag voor de beëindiging van het dienstverband met [verzoeker] en hierdoor willens en wetens in strijd gehandeld met de vigerende wettelijke regelingen, waaronder de Personeelswet en de Wet rechtspositie militairen.
De Staat heeft door deze handelwijze voorts gehandeld in strijd met het rechtszekerheids- en het zorgvuldigheidsbeginsel, als gevolg waarvan [verzoeker] schade heeft geleden. Deze schade behelst gederfde inkomsten bestaande uit bezoldiging, vakantiegeld, emolumenten en achterstand van periodieken, vermeerderd met de wettelijke rente inclusief de vertragingsrente.
3.3 De Staat heeft verweer gevoerd. Op dit verweer en op de overige standpunten van partijen wordt in de beoordeling, voor zover nodig, ingegaan.
- De beoordeling
Bevoegdheid
4.1.1 Vooropgesteld wordt dat het Hof op grond van artikel 79 lid 1 juncto artikel 83 Pw, kort gezegd, slechts bevoegd is kennis te nemen van door landsdienaren ingestelde vorderingen in de zin van artikel 79 lid 1 Pw. De vraag die partijen in deze procedure verdeeld houdt, is of tussen hen een dienstverband heeft bestaan.
[Verzoeker] stelt, kort gezegd, dat hij op basis van een arbeidsovereenkomst ex artikel 15 Pw in dienst van de Staat is geweest en dat de Staat dit dienstverband onrechtmatig heeft beëindigd. [Verzoeker] heeft tijdens het verhoor van partijen ter zitting, zakelijk weergegeven, verklaard dat hij als burger personeel in dienst is getreden van de Staat, zulks vanwege de verlate aanvang van de opleiding(en).
De Staat betwist dat er sprake is geweest van vorenbedoeld dienstverband en voert daartoe, zakelijk weergegeven, aan dat met [verzoeker] geen arbeidsovereenkomst maar een studieovereenkomst is gesloten, dat de periode waarvoor de studieovereenkomst is aangegaan gezien moet worden als een opleidingsperiode, dat van productieve arbeid zijdens [verzoeker] geen sprake was en dat de studieovereenkomst niet was gericht op profijt voor de Staat. Omdat er slechts sprake was van een studieovereenkomst en niet van een arbeidsovereenkomst, kan er geen sprake zijn van beëindiging van het dienstverband zoals aangegeven in de Personeelswet, aldus de Staat. De Staat voert voorts aan dat [verzoeker] vanaf de datum waarop hij in kennis is gesteld van zijn ontheffing uit de opleiding geen relatie meer had met de Staat, aangezien met hem slechts een overeenkomst was gesloten voor het volgen van die opleiding.
4.1.2 [Verzoeker] verwijst ter onderbouwing van zijn stelling dat hij met de Staat een arbeidsovereenkomst ex artikel 15 Pw is aangegaan naar de volgende brieven:
– de hierboven onder 2.5 genoemde brief van majoor [naam 1] d.d. 02 februari 1998 waarin gewag wordt gemaakt van de voordracht tot beëindiging van het dienstverband met [verzoeker];
– de hierboven onder 2.7 vermelde brief van de waarnemend directeur van Defensie d.d. 28 juni 2018 waarin gewag wordt gemaakt van de beëindiging van het dienstverband met [verzoeker] bij schrijven van 01 maart 1998 met onmiddellijke stopzetting van zijn soldij;
– de hierboven onder 2.8 genoemde brief van de minister van Defensie d.d. 11 december 2019 waarin gewag ervan wordt gemaakt dat [verzoeker] te rekenen van 16 juni 1996 in werkelijke dienst is getreden bij de Staat en dat op 01 maart 1998 het dienstverband met [verzoeker] is beëindigd conform artikel 3, lid a 2a van het Examenreglement Basisopleiding Militaire Politie.
Het Hof constateert dat de vermelding van de beëindiging van het dienstverband met [verzoeker] door voornoemde functionarissen van de Staat in bovengenoemde brieven niet in lijn is met de betwisting door de Staat dat met [verzoeker] een arbeidsovereenkomst is gesloten. Het lag op de weg van de Staat om een verklaring te geven voor deze discrepantie. De Staat heeft dit nagelaten, zodat als onvoldoende gemotiveerd betwist rechtens tussen partijen is komen vast te staan dat [verzoeker] met de Staat een arbeidsovereenkomst ex artikel 15 Pw is aangegaan.
4.1.3 Op grond van artikel 79 lid 1 Pw oordeelt het Hof in eerste en hoogste aanleg over vorderingen:
- tot gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van een daarvoor vatbaar – ten aanzien van een ambtenaar of gewezen ambtenaar als zodanig genomen – besluit, wegens strijd met een wettelijk voorschrift of wegens kennelijk ander gebruik van een bevoegdheid dan tot het doel waartoe die bevoegdheid is gegeven, dan wel wegens strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur;
- tot vergoeding van de schade, welke voor een ambtenaar of gewezen ambtenaar, dan wel voor diens nagelaten betrekkingen, is voortgevloeid uit een besluit of uit het niet, of niet tijdig, nemen van een besluit, dan wel uit het verrichten of nalaten van een handeling, in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde;
- tot oplegging van een dwangsom voor het verder achterwege laten van een besluit of handeling – dan wel voor het voortzetten of herhalen van een handeling – in strijd met hetgeen bij of krachtens de Personeelswet ten aanzien van ambtenaren, gewezen ambtenaren en hun nagelaten betrekkingen is bepaald.
Volgens artikel 79 lid 2 Pw zijn vatbaar voor nietigverklaring besluiten:
- betreffende salaris, verlofsbezoldiging, pensioenen of wachtgeld;
- tot verlaging van rang;
- betreffende vrijstelling van dienst, verlof of non-activiteit;
- waarbij een tuchtstraf, anders dan een betuiging van ontevredenheid of een berisping, is opgelegd;
- tot schorsing of ontslag.
Gelet op artikel 79 lid 5 Pw is het Hof niet bevoegd kennis te nemen van andere vorderingen dan de in lid 1 van dit artikel limitatief opgesomde.
4.1.4 Het Hof is gelet op het voorgaande onbevoegd om kennis te nemen van het eerste deel van het gevorderde onder 3.1 onder A, alsmede van de onder 3.1 onder B gevorderde wettelijke verhoging ex artikel 1614q BW en voorts van het gevorderde onder 3.1 onder C. Het Hof overweegt daartoe als volgt.
De brief van majoor [naam 1] d.d. 02 februari 1998 behelst, anders dan [verzoeker] kennelijk meent, geen besluit tot zijn verwijdering van de Elementaire Opleiding Militaire Politie, maar slechts een kennisgeving van dit besluit. Bovendien behoort een dergelijk besluit niet tot de in artikel 79 lid 2 Pw limitatief opgesomde besluiten die vatbaar zijn voor nietigverklaring.
De (als schade) gevorderde wettelijke verhoging ex artikel 1614q BW is volgens vaste rechtspraak van het Hof niet te beschouwen als schade in de zin van artikel 79 lid 1 sub b Pw.
De gevorderde veroordeling van de Staat tot het weder toelaten van [verzoeker] tot de dienst kan niet worden gecategoriseerd onder de limitatieve opsomming van artikel 79 lid 1 Pw.
Het Hof zal zich derhalve onbevoegd verklaren kennis te nemen van voornoemde vorderingen.
Het Hof is wel bevoegd tot kennisname van het overige door [verzoeker] gevorderde.
Ten aanzien van de mede gevorderde veroordeling van de Staat in de proceskosten, verwijst het Hof naar hetgeen onder 4.3 is overwogen.
Ontvankelijkheid
4.2 [Verzoeker] is tardief met het instellen van de overige vorderingen. In de visie van het Hof is aan de feitelijke relatie tussen [verzoeker] en de Staat op 01 februari 1998 een einde gekomen als gevolg van de verwijdering van [verzoeker] van de Elementaire Opleiding Militaire Politie. Gesteld noch gebleken is dat [verzoeker] na 01 februari 1998 (nog) werkzaamheden heeft verricht voor de Staat. Het Hof overweegt op grond van het voorgaande dat het van een onbehoorlijke proceshouding zijdens [verzoeker] getuigt om op 06 april 2020, derhalve met overschijding van ruim 20 jaren van de termijnen genoemd in artikel 80 Pw, nog een vordering in te stellen tot nietigverklaring van het in het schrijven d.d. 01 maart 1998 vervatte besluit tot de beëindiging van het dienstverband tussen [verzoeker] en de Staat per dezelfde datum. Hetzelfde geldt voor de vordering tot betaling van het achterstallige salaris vanaf 01 maart 1998. De stelling van [verzoeker] – wat hiervan ook zij – dat hij pas bij schrijven van de minister van Defensie d.d. 11 december 2019 officieel heeft vernomen dat het dienstverband met de Staat ingevolge artikel 3 lid a onder 2a van het Examenreglement Basisopleiding Militaire Politie is beëindigd en dat hij voormeld schrijven d.d. 01 maart 1998 nimmer heeft ontvangen, doet hieraan niet af. Er zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken die tot een ander oordeel nopen.
De conclusie is dat [verzoeker] niet-ontvankelijk zal worden verklaard in de onder 3.1 onder A mede gevorderde nietigverklaring van het in het schrijven d.d. 01 maart 1998 vervatte besluit tot beëindiging van het dienstverband tussen [verzoeker] en de Staat, alsmede in de onder 3.1 onder B gevorderde betaling van het achterstallige salaris vanaf 01 maart 1998 vermeerderd met de wettelijke rente en voorts in de onder 3.1 onder D gevorderde dwangsom.
4.3 De mede gevorderde veroordeling van de Staat in de proceskosten, zal als niet op de wet gestoeld worden afgewezen.
- De beslissing
Het Hof:
5.1 Verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van de vordering onder 3.1 onder A tot nietigverklaring van de in het schrijven van majoor [naam 1] d.d. 02 februari 1998 vervatte mededeling van de ontheffing van [verzoeker] uit (oftewel de verwijdering van [verzoeker] van) de Elementaire Opleiding Militaire Politie, alsmede van de onder 3.1 onder B gevorderde wettelijke verhoging ex artikel 1614q BW en voorts van het gevorderde onder 3.1 onder C.
5.2 Verklaart [verzoeker] niet-ontvankelijk in het onder 3.1 onder A en B overige gevorderde, alsmede in het gevorderde onder 3.1 onder D.
5.3 Wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. A. Charan en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, leden, en door de Fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo van vrijdag 05 november 2021, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein BSc., Fungerend-Griffier.
Bij de uitspraak ter terechtzitting is verschenen Majoor V. Pengel LLM namens mr. D.G. Duurham, gevolmachtigde van verweerder terwijl verzoeker noch in persoon noch bij gemachtigde is verschenen.