- Instantie Hof van Justitie
- Zaaknummer A 861
- Uitspraakdatum 02 juli 2021
- Publicatiedatum 20 september 2023
- Rechtsgebied Ambtenarenrecht
-
Inhoudsindicatie
In artikel 79 lid 1 PW staan de vorderingen limitatief opgesomd waarover het Hof in eerste en hoogste aanleg mag oordelen. Het Hof is onbevoegd om over de vorderingen die hierbuiten vallen een oordeel te geven. In artikel 80 leden 1 en 2 PW staan de termijnen binnen welke de betreffende vorderingen dienen te worden ingesteld. Bij overschrijding van deze wettelijk vastgelegde termijnen, wordt de verzoeker niet-ontvankelijk verklaard in diens vordering. Het ontslagbesluit steunt op een deugdelijke feitelijke grondslag (blijvende ongeschiktheid van de ambtenaar om zijn dienstbetrekking te vervullen) en van enige strijd met een wetsbepaling is evenmin gebleken.
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
In de zaak van
[Verzoeker],
wonende in het [district 1],
verzoeker, hierna aangeduid als “[verzoeker]”,
gemachtigde: I.D. Kanhai, BSc., advocaat,
tegen
DE STAAT SURINAME,
meer precies het Ministerie van Openbare Werken,
in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie,
kantoorhoudende te zijnen Parkette te Paramaribo,
verweerder, hierna aangeduid als “de Staat”,
gemachtigde: mr. D. Moerahoe, advocaat,
spreekt de fungerend-President, in naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie op de voet van artikel 79 van de Personeelswet (Pw) als gerecht in ambtenarenzaken gewezen vonnis uit.
- Het procesverloop
1.1 Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen:
– het verzoekschrift, met producties, ingediend ter griffie van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) op 20 augustus 2014;
– het verweerschrift, met producties, ingediend ter griffie van het Hof op 30 september 2014;
– de beschikking van het Hof van 12 januari 2015, waarbij het verhoor van partijen is bepaald op 06 februari 2015;
– de processen-verbaal van het op 06 februari 2015 gehouden verhoor van partijen en de op 20 februari 2015 gehouden voortzetting daarvan, alsmede de op laatstgenoemde datum door partijen overgelegde bescheiden;
– de conclusie tot overlegging bewijs met betrekking tot de op nagehouden administratie, met een productie, zijdens de Staat overgelegd op 20 maart 2015;
– de conclusie tot uitlating productie (aangeduid als: antwoordpleitnota op de overgelegde stukken) zijdens [verzoeker] overgelegd op 17 april 2015.
1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was aanvankelijk bepaald op 07 augustus 2015, doch nader op heden.
- De feiten
2.1 [Verzoeker] is sinds 1982 in dienst van het Ministerie van Openbare Werken. Hij was laatstelijk in vaste dienst werkzaam in de functie van beleidsmedewerker, ingedeeld in functiegroep 8 (schaal 8A), op het Directoraat Openbaar Groen (afdeling Straatonderhoudsdienst Saramacca) van voormeld ministerie.
2.2 [Verzoeker] is wegens ziekte geruime tijd niet op het werk verschenen. Op gegeven moment heeft de Staat het salaris van [verzoeker] geblokkeerd. Bij vonnis in kort geding d.d. 09 januari 2014 in de zaak tussen partijen, bekend onder A.R. no. 130061, is de Staat onder meer veroordeeld om, kort gezegd, het salaris van [verzoeker] te deblokkeren en maandelijks aan hem te betalen vanaf februari 2012 en wel zolang als de dienstbetrekking tussen partijen voortduurt.
2.3 [Verzoeker] is op gegeven moment verwezen naar de Geneeskundige Commissie voor het ondergaan van een geneeskundig onderzoek. De Geneeskundige Commissie heeft in haar geneeskundige verklaring “BETREFFENDE VERLOFSVERLENGING” ten name van [verzoeker] d.d. 06 februari 2014, kort gezegd, bevonden dat verder verlof tot herstel van gezondheid dringend noodzakelijk is en dat zij een verlofsverlenging van 01 augustus 2013 tot en met 28 februari 2014 nodig acht. Deze verklaring is voorzien van een stempel van het Directoraat Openbaar Groen, afdeling D.I.V., en, onder meer, van de handgeschreven aantekening “OG [nummer 1]”.
2.4 De Geneeskundige Commissie heeft in haar geneeskundige verklaring “BETREFFENDE AFKEURING VOOR ‘S LANDSDIENST” ten name van [verzoeker], eveneens gedateerd 06 februari 2014, bevonden dat [verzoeker] blijvend ongeschikt is zijn betrekking te vervullen door één der oorzaken genoemd in artikel 69 lid 2 onder f Pw. Blijkens deze verklaring is een kopie daarvan verzonden aan [verzoeker].
2.5 De minister van Openbare Werken heeft bij beschikking d.d. 04 juni 2014, no. OG [nummer 2]: PZ [nummer 3] (hierna: de ontslagbeschikking), besloten om [verzoeker] ingevolge artikel 69 lid 2 sub f juncto artikel 71 lid 4 Pw ontslag uit Staatsdienst te verlenen (hierna: het ontslagbesluit). Daartoe is als volgt overwogen:
“dat dhr. [VERZOEKER] (…) blijkens een overgelegde verklaring van de Geneeskundige Commissie van 06 februari 2014 no. OG [nummer 1] onderzocht en ongeschikt is bevonden zijn betrekking te vervullen;
dat ingevolge artikel 69 lid 2 onder f van de ‘Personeelswet’ (…) aan een ambtenaar ontslag uit Staatsdienst wordt verleend indien hij blijkens de resultaten van een Geneeskundig onderzoek, hetzij uit hoofde van ziekten of gebreken, blijvend ongeschikt is zijn betrekking te vervullen;
dat het ontslag, ingevolge artikel 71 lid 4 van genoemende wet moet worden verleend met ingang van de eerste (1e) dag van de tweede (2e) kalendermaand na die waarin het besluit overeenkomstig artikel 5 van de ‘Personeelswet’ ter kennis van de landsdienaar is gebracht, tenzij daarin een later tijdstip is bepaald.
dat in verband hiermede het ontslag op 01 juli 2014 ingaat.”
- De vordering, de grondslag daarvan en het verweer
3.1 [Verzoeker] vordert, naar het Hof begrijpt en zakelijk weergegeven, dat bij vonnis:
- de ontslagbeschikking zal worden vernietigd, althans nietig zal worden verklaard;
- de Staat zal worden gelast [verzoeker] te rehabiliteren in de rang waarin hij diende, met toekenning van het aan hem toekomende salaris;
- [Verzoeker] in de gelegenheid zal worden gesteld de bedongen arbeid op de normale wijze en in de functie die hij heeft bekleed vóór de ontslagbeschikking te vervullen zonder enige hinder zijdens de Staat;
- de Staat zal worden gelast het salaris aan [verzoeker], zoals door hem verdiend vóór de ontslagbeschikking, uit te betalen en daarmee voort te gaan;
- de Staat zal worden veroordeeld tot het betalen van een dwangsom van SRD 10.000,- voor iedere keer of dag dat hij in strijd met het hierboven gevorderde mocht handelen.
[Verzoeker] vordert tevens veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2 [Verzoeker] heeft, naar het Hof begrijpt en zakelijk weergegeven, het volgende aan zijn vordering ten grondslag gelegd. Uit de ontslagbeschikking, die op of omstreeks 13 augustus 2014 in [verzoeker]’s brievenbus is gezet, blijkt dat de grondslag van het ontslag blijvende ongeschiktheid is. De ontslagbeschikking komt in aanmerking voor vernietiging, omdat deze een deugdelijke grondslag mist en voorts in strijd is met de wet, ter adstructie waarvan het volgende:
- [Verzoeker] is gedurende lange tijd ziek geweest. Hij is genezende van een hernia operatie, althans hij lijdt aan de ziekte bekend als hernia;
- [Verzoeker] heeft zich aangemeld bij de Keuringscommissie, die heeft beslist dat hij is afgekeurd;
- de Staat heeft ‘afkeuren’ gezien als synoniem van ‘blijvend ongeschikt’, hetgeen niet alleen onjuist is maar ook niet blijkt uit enig (geneeskundig) onderzoek;
- afkeuring is bovendien geen grond voor ontslag, doch voor inmindering op het loon met behoud van andere emolumenten zoals de ziektekostenregeling en het recht op pensioen.
Voorts is in de ontslagbeschikking niet gemotiveerd aangegeven welke rechtvaardigingsgrond aanwezig is geweest om [verzoeker] na de operatie te ontslaan.
De gewraakte beschikking d.d. 10 juli 2003 (lees kennelijk: d.d. 04 juni 2014) is voorts in strijd met de wet, ter adstructie waarvan het volgende:
- nimmer is aan [verzoeker] de mededeling gedaan dat hij geschorst is, omdat er termen aanwezig zijn om hem voor te dragen voor ontslag (ex artikel 66 Pw);
- het ontslag staat in geen enkele evenredigheid met het verwijt en de diensttijd van [verzoeker].
3.3 De Staat heeft verweer gevoerd. Op dit verweer en op de overige standpunten van partijen wordt in de beoordeling, voor zover nodig, ingegaan.
- De beoordeling
Bevoegdheid
4.1.1 De Staat voert aan dat [verzoeker] door het aan hem bij de ontslagbeschikking verleende ontslag uit Staatsdienst geen ambtenaar meer is in de zin van de Personeelswet en dat de Staat sindsdien geen verplichtingen heeft jegens hem. Volgens de Staat moet [verzoeker] op grond hiervan niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering.
Voor zover de Staat hiermee bedoelt als formeel verweer aan te voeren dat het Hof onbevoegd is om kennis te nemen van de onderhavige vordering en wel louter vanwege het feit dat [verzoeker] door zijn ontslag thans geen ambtenaar meer is, wordt dit verweer verworpen. Vaststaat dat [verzoeker] ambtenaar in de zin van de Personeelswet is geweest. Deze wet is dan ook op hem als gewezen ambtenaar van toepassing.
4.1.2 Op grond van artikel 79 lid 1 Pw oordeelt het Hof in eerste en hoogste aanleg over vorderingen:
- tot gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van een daarvoor vatbaar – ten aanzien van een ambtenaar of gewezen ambtenaar als zodanig genomen – besluit, wegens strijd met een wettelijk voorschrift of wegens kennelijk ander gebruik van een bevoegdheid dan tot het doel waartoe die bevoegdheid is gegeven, dan wel wegens strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur;
- tot vergoeding van de schade, welke voor een ambtenaar of gewezen ambtenaar, dan wel voor diens nagelaten betrekkingen, is voortgevloeid uit een besluit of uit het niet, of niet tijdig, nemen van een besluit, dan wel uit het verrichten of nalaten van een handeling, in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde;
- tot oplegging van een dwangsom voor het verder achterwege laten van een besluit of handeling – dan wel voor het voortzetten of herhalen van een handeling – in strijd met hetgeen bij of krachtens de Personeelswet ten aanzien van ambtenaren, gewezen ambtenaren en hun nagelaten betrekkingen is bepaald.
Gelet op artikel 79 lid 5 Pw is het Hof niet bevoegd kennis te nemen van andere vorderingen dan de in lid 1 van dit artikel limitatief opgesomde.
Gezien het voorgaande is het Hof als ambtenarenrechter slechts bevoegd om in de in artikel 79 Pw genoemde gevallen besluiten van overheidsorganen nietig te verklaren, schadevergoeding toe te kennen en dwangsommen op te leggen. Ten aanzien van vorderingen met een andere strekking dient het Hof zich onbevoegd te verklaren.
Blijkens artikel 79 lid 2 onder e Pw zijn besluiten tot ontslag vatbaar voor nietigverklaring. Het Hof is dan ook bevoegd om kennis te nemen van de vordering onder 3.1 onder a, strekkende tot nietigverklaring van het in de ontslagbeschikking vervatte ontslagbesluit.
4.1.3 Het gevorderde onder 3.1 onder b en c kan niet worden gecategoriseerd onder de in artikel 79 lid 1 Pw limitatief opgesomde vorderingen waarover het Hof bevoegd is te oordelen, zodat het Hof zich onbevoegd zal verklaren daarvan kennis te nemen.
4.1.4 Het Hof vat de vordering onder 3.1 onder d op als een vordering zoals bedoeld in artikel 79 lid 1 sub b Pw tot vergoeding van schade voortvloeiende uit het nalaten van een handeling – te weten het nalaten van het tijdig betalen van het maandelijkse salaris – in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde. Het Hof is op grond van voormelde bepaling bevoegd om kennis te nemen van dit gevorderde.
4.1.5 Het Hof is op grond van artikel 79 lid 1 sub c Pw tevens bevoegd om kennis te nemen van de vordering onder 3.1 onder e tot veroordeling van de Staat tot het betalen van een dwangsom aan [verzoeker].
Ontvankelijkheid
4.2.1 De Staat voert voorts als formeel verweer aan dat [verzoeker] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vordering. De Staat weerspreekt dat [verzoeker] de ontslagbeschikking op 13 augustus 2014 in zijn brievenbus heeft aangetroffen. Volgens de Staat is [verzoeker] onverwijld en gelijk nadat de ontslagbeschikking d.d. 04 juni 2014 is verleend, hiervan in kennis gesteld. De wettelijk vastgestelde termijn voor het instellen van de vordering is reeds verstreken, aldus de Staat.
4.2.2 Uit het bepaalde in artikel 80 lid 1 sub b Pw volgt dat een vordering tot nietigverklaring van een besluit waarbij aan een ambtenaar ontslag uit Staatsdienst is verleend, niet-ontvankelijk is, indien zij is ingesteld meer dan een maand nadat dit besluit ter kennis van de belanghebbende is gebracht.
Partijen twisten over de datum waarop het ontslagbesluit ter kennis van [verzoeker] is gebracht. [Verzoeker] heeft over dit twistpunt verschillende standpunten ingenomen. De Staat heeft bij conclusie tot overlegging bewijs met betrekking tot de op nagehouden administratie, aangevoerd dat [verzoeker] de ontslagbeschikking op 06 augustus 2014 heeft ontvangen en voor ontvangst daarvan heeft getekend, hetgeen [verzoeker] heeft weersproken.
Wat ook zij van de stellingen van partijen, gesteld noch gebleken is dat de ontslagbeschikking vóór 21 juli 2014 aan [verzoeker] is uitgereikt. [Verzoeker] heeft het verzoekschrift ingediend op 20 augustus 2014, derhalve binnen een maand na 21 juli 2014, zodat hij ontvankelijk is in het onder 3.1 onder a gevorderde.
[verzoeker] is op dezelfde grond ingevolge het bepaalde in artikel 80 lid 2 sub b Pw ontvankelijk in het onder 3.1 onder e gevorderde.
4.2.3 Op grond van artikel 28 lid 1, tweede volzin, Pw is de Staat gehouden het salaris uiterlijk op de laatste dag van de kalendermaand te betalen. Gelet op artikel 80 lid 2 sub c juncto artikel 79 lid 1 sub b Pw is een vordering tot schadevergoeding naar het oordeel van het Hof niet-ontvankelijk, indien deze is ingesteld meer dan drie maanden na de dag waarop de Staat geacht wordt het besluit te hebben genomen om het salaris van een ambtenaar niet meer te betalen.
Uit het gevorderde onder 3.1 onder d noch uit de stellingen van [verzoeker] blijkt vanaf welke datum hij achterstallig salaris vordert. [verzoeker] heeft ter zitting onweersproken verklaard dat hij, na de uitspraak in de zaak hierboven onder 2.2 genoemd, slechts één keer zijn salaris heeft ontvangen, echter zonder daarbij aan te geven welke maand dit betreft. De Staat is bij vonnis in vorenbedoelde zaak onder meer veroordeeld om, kort gezegd, vanaf februari 2012 het maandelijkse salaris aan [verzoeker] te betalen. Het Hof concludeert op grond van het voorgaande dat de betaling van het salaris aan [verzoeker] op enig moment vanaf februari 2012 – met uitzondering van de betaling over een niet met name genoemde maand – wederom is uitgebleven.
[verzoeker] heeft de vordering onder 3.1 onder d ingesteld op 20 augustus 2014, derhalve meer dan drie maanden nadat de Staat geacht wordt op de laatste dag van enige maand vanaf februari 2012 het besluit te hebben genomen om het salaris van [verzoeker] niet meer te betalen, zodat hij tardief is met het instellen van deze vordering en derhalve daarin niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het formele verweer van de Staat slaagt ten aanzien van het gevorderde onder 3.1 onder d.
4.3.1 Het Hof zal thans overgaan tot de inhoudelijke beoordeling van de vordering onder 3.1 onder a, strekkende tot nietigverklaring van het in de ontslagbeschikking vervatte ontslagbesluit.
Het Hof stelt het volgende voorop. [Verzoeker] heeft ter zitting verklaard dat hij de keuringscommissie (het Hof begrijpt: de Geneeskundige Commissie) te kennen heeft gegeven dat hij uit vrees weigerde om geopereerd te worden en voorts dat hij in juni 2014 het besluit heeft genomen om de operatie alsnog te ondergaan, maar dit niet heeft doorgegeven aan voormelde commissie. Als niet weersproken staat rechtens vast dat [verzoeker] op 21 juli 2014 bedoelde operatie heeft ondergaan. Dit heeft plaatsgevonden nadat voormelde commissie hem op 06 februari 2014 blijvend ongeschikt heeft bevonden om zijn betrekking te vervullen.
Artikel 69 lid 2, aanhef en onder f Pw bepaalt dat aan een ambtenaar, behalve wegens plichtsverzuim, voorts ontslag kan worden verleend indien hij blijkens de resultaten van een geneeskundig onderzoek hetzij uit hoofde van ziekten of gebreken blijvend ongeschikt is zijn betrekking te vervullen.
Blijkens de ontslagbeschikking is op grond van voormelde bepaling aan [verzoeker] ontslag uit Staatsdienst verleend.
4.3.2 [Verzoeker] stelt, kort gezegd, dat de keuringscommissie (het Hof begrijpt: de Geneeskundige Commissie) heeft beslist dat hij is afgekeurd, dat de Staat ‘afkeuren’ heeft gezien als synoniem van ‘blijvend ongeschikt’, hetgeen niet alleen onjuist is maar ook niet blijkt uit enig (geneeskundig) onderzoek en voorts dat afkeuring geen grond is voor ontslag. [verzoeker] betoogt op grond van het voorgaande dat het ontslagbesluit een deugdelijke feitelijke grondslag ontbeert en voorts in strijd is met de wet.
4.3.3 Het Hof volgt [verzoeker] niet in dit betoog. De Staat heeft immers terecht, kort gezegd, aangevoerd dat in de onder 2.4 genoemde geneeskundige verklaring d.d. 06 februari 2014 – zijdens de Staat overgelegd tijdens de op 20 februari 2015 gehouden voortzetting van het verhoor van partijen – uitdrukkelijk staat vermeld dat [verzoeker] blijvend ongeschikt is bevonden zijn dienstbetrekking te vervullen, dat nergens uit blijkt dat de Geneeskundige Commissie heeft geoordeeld dat [verzoeker] is ‘afgekeurd’ en dat de grond voor het aan [verzoeker] verleende ontslag, te weten de blijvende ongeschiktheid om zijn dienstbetrekking te vervullen, conform de Personeelswet is.
Het Hof is dan ook van oordeel dat het ontslagbesluit wel steunt op een deugdelijke feitelijke grondslag en dat van strijd met enige wettelijke bepaling niet is gebleken.
Hieraan doet niet af de stelling van [verzoeker] dat hij na de door hem ondergane operatie is hersteld van zijn ziekte en thans in staat is zijn werkzaamheden te hervatten.
Het Hof heeft, gelet op het door [verzoeker] gestelde bij de op 17 april 2015 overgelegde conclusie tot uitlating productie, in zijn oordeel mede betrokken dat [verzoeker] geen feiten en omstandigheden heeft gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat de Geneeskundige Commissie op 06 februari 2014 op basis van de toen beschikbare informatie in alle redelijkheid hem niet blijvend ongeschikt kon hebben bevonden om zijn dienstbetrekking te vervullen.
4.3.4 Het Hof gaat voorbij aan de stelling van [verzoeker] dat in de ontslagbeschikking niet gemotiveerd is aangegeven welke rechtvaardigingsgrond aanwezig is geweest om hem, na de door hem ondergane operatie, uit Staatsdienst te ontslaan. [verzoeker] is immers ontslagen voordat hij vorenbedoelde operatie onderging. Het ontslagbesluit dateert van 04 juni 2014, terwijl [verzoeker] op 21 juli 2014, derhalve ruim een maand later, werd geopereerd.
4.3.5 [Verzoeker] stelt tevens, althans zo vat het Hof dit op, dat het ontslagbesluit is genomen in strijd met de wet en wel op de grond dat [verzoeker] nimmer is meegedeeld dat hij geschorst is, omdat er termen aanwezig zijn om hem voor te dragen voor ontslag (ex artikel 66 Pw) en voorts dat het ontslag in geen enkele evenredigheid staat met het verwijt en de diensttijd van [verzoeker]. Het Hof gaat ook aan deze stelling voorbij. Niet valt in te zien hoe het uitblijven van vorenbedoelde mededeling – nog daargelaten dat gesteld noch gebleken is dat [verzoeker] op grond van artikel 66 Pw is geschorst – het besluit tot het ontslag van [verzoeker] wegens blijvende ongeschiktheid zijn betrekking te vervullen, in strijd met de wet doet zijn. Hetzelfde geldt ten aanzien van de gestelde onevenredigheid van het ontslag, nu dit weliswaar (op grond van de artikelen 63 lid 4 en 79 lid 3 Pw) van betekenis kan zijn bij een wegens plichtsverzuim opgelegde tuchtstraf van ontslag, maar van een dergelijk ontslag in deze procedure geen sprake is.
4.3.6 [Verzoeker] stelt eerst bij de op 17 april 2015 overgelegde conclusie tot uitlating productie, zijnde het laatste processtuk, kort gezegd, dat de Staat hem niet heeft gehoord alvorens het ontslagbesluit te nemen. Voor zover [verzoeker] zich hiermee erop beroept dat het ontslagbesluit nietig is wegens strijd met het beginsel van hoor en wederhoor, zijnde een in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur, gaat het Hof hieraan voorbij omdat de Staat geen gelegenheid heeft gehad om hierop te reageren.
4.3.7 Het Hof komt tot de slotsom dat het door [verzoeker] gestelde geen grond oplevert voor nietigverklaring van het in de ontslagbeschikking vervatte ontslagbesluit, zodat de vordering onder 3.1 onder a zal worden afgewezen.
4.4 De onder 3.1 onder e gevorderde veroordeling van de Staat tot betaling van een dwangsom zal ook worden afgewezen, omdat deze niet gekoppeld kan worden aan de onder 3.1 onder a gevorderde nietigverklaring van het ontslagbesluit.
4.5 De mede gevorderde veroordeling van de Staat in de proceskosten zal eveneens worden afgewezen, nu dit gevorderde niet op de wet is gestoeld.
4.6 De overige stellingen en weren van partijen behoeven, nu deze niet tot een ander oordeel leiden, geen bespreking.
- De beslissing
Het Hof:
5.1 Verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het gevorderde onder 3.1 onder b en c.
5.2 Verklaart [verzoeker] niet-ontvankelijk in het gevorderde onder 3.1 onder d.
5.3 Wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, fungerend-President, mr. A. Charan en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, leden, en door de fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo van vrijdag 02 juli 2021, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein BSc., fungerend-griffier.
w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan
Bij de uitspraak ter terechtzitting zijn partijen noch in persoon noch bij gemachtigde verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
mr. M.E. van Genderen-Relyveld