- Instantie Hof van Justitie
- Zaaknummer 32/2022
- Uitspraakdatum 03 augustus 2022
- Publicatiedatum 27 maart 2023
- Rechtsgebied Strafrecht
-
Inhoudsindicatie
Het Hof stelt als algemeen uitgangspunt vast dat in beginsel de geplaatste vingersporen voldoende zijn om bij gebreke van ooggetuigen casu quo beeldmateriaal tot een bewezenverklaring te komen. Aangezien het in dit concreet geval om een markante gebeurtenis gaat (de wandelmars) en het kennelijk niet “botert” tussen de moeder en de vriendin van de verdachte heeft het Hof beide verklaringen in perspectief bezien en is tot de slotsom gekomen dat die verklaringen in hoofdlijnen wel op elkaar aansluiten. Voorgaande slotsom geeft aanleiding voor gerede twijfel bij het Hof omtrent de aanwezigheid van de verdachte op de plaats delict. Daarnaast zijn er geen aanwijzingen – ook niet na een ingesteld buurtonderzoek – dat er een significante vermeerdering van de vermogenstoestand van de verdachte zou hebben plaatsgevonden, hetgeen de gerede twijfel alleen maar heeft versterkt.
Het Hof acht het aan de verdachte ten laste gelegde strafbare feit op basis van al hetgeen hiervoor is overwogen niet wettig en overtuigend bewezen. De wettelijke bewijsregeling, aangevuld met de in de rechtspraak gestelde eisen, heeft betrekking op de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om tot een bewezenverklaring te komen. Indien er daaraan niet is voldaan, dan is vrijspraak onontkoombaar. Het Hof merkt op dat het voorgaande met zich meebrengt dat het geven van een vrijspraak niet in den positieve betekent dat de verdachte het tenlastegelegde feit niet zou hebben begaan, maar slechts impliceert dat niet volgens de daaraan gestelde voorwaarden is vastgesteld dat de verdachte het ten laste gelegde feit wel zou hebben begaan.
Uitspraak
Vonnisnummer : 32/2022
Uitspraak : 03 augustus 2022
Parketnummer : 1-1-02830
TEGENSPRAAK
APPÉLSTRAFKAMER
Het Hof van Justitie van Suriname
Gezien de stukken van het geding, waaronder het in afschrift overgelegd vonnis van de Kantonrechter in het Tweede Kanton gewezen op 13 augustus 2014 en uitgesproken tegen de verdachte:
[verdachte], geboren op [datum] te [plaats], van beroep veldarbeider en wonende aan de [adres] te [plaats], thans in vrijheid verkerend;
De verdachte is verschenen en wordt bijgestaan door de raadsvrouw, mr. M.C.M. Nibte, advocaat bij het Hof van Justitie.
Ontvankelijkheid appél
Uit de stukken van de zaak in eerste aanleg welke aan het Hof zijn overgelegd door de Griffie der Kantongerechten is gebleken dat de vervolgingsambtenaar op 22 augustus 2014 op de voorgeschreven wijze appél heeft aangetekend tegen voormeld vonnis van de Kantonrechter in het Tweede Kanton.
Gelet op het vorenstaande heeft de vervolging tijdig appél aangetekend tegen het voormelde vonnis, weshalve hij daarin ontvankelijk is.
De tenlastelegging:
De verdachte is gedagvaard om op woensdag 11 juni 2014 te 8.30 uur te verschijnen ter terechtzitting van de Kantonrechter in het Tweede Kanton, zitting houdende te Paramaribo aan de F. Derbystraat no. 79 – 81, teneinde aldaar terecht te staan ter zake dat hij:
Op of omstreeks 23 april 2014, althans in het jaar 2014, te Paramaribo, in ieder geval in Suriname;
op een tijdstip gedurende de nacht als bedoeld in artikel 121 van het Wetboek van Strafrecht uit een (goed) (afgesloten) woning of op een bij een woning behorende erf alwaar verdachte zich buiten weten of tegen de wil van de rechthebbende bevond, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen
• sieraden (van geel en/of wit metaal) en/of
• een of meer horloges (van verschillende merken) en/of
• een hoeveelheid religieuze speldjes (van geel metaal) en/of
• een (bruine lederen) tas en/of
• een of meer flessen parfum (van verschillende merken) en/of
• een of meer oorknopjes en/of
• een (wit verkaste Samsung Galaxy 3) mobiele telefoon en/of
• een of meer geldbedragen (SRD 1400 en/of USD 750 en/of Euro 343) althans een of meer dezer goederen, geheel of ten dele toebehorende aan [benadeelde], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, waarbij verdachte zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft verschaft en/of de weggenomen goederen onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak, verbreking en/of inklimming.
(Art. 371 WvSr)
De geldigheid van de inleidende dagvaarding
Tegen de dagvaarding in eerste aanleg noch tegen de dagvaarding in hoger beroep zijn preliminaire verweren gevoerd die strekken tot de nietigheid van de dagvaarding. Het Hof is ook ambtshalve niet gebleken van gebreken in de dagvaarding. De dagvaarding is derhalve geldig.
De bevoegdheid van het Hof van Justitie
Er zijn geen verweren gevoerd ten aanzien van de bevoegdheidsvraag. Het Hof is ambtshalve evenmin gebleken van omstandigheden de bevoegdheid van het Hof regarderende, zodat het Hof bevoegd is tot kennisname van de onderhavige zaak.
De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
Er zijn geen verweren gevoerd ten aanzien van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Het Hof is evenmin ambtshalve gebleken van omstandigheden de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie regarderende, zodat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de ingestelde strafvervolging.
De schorsing der vervolging
Er zijn geen verweren gevoerd ten aanzien van de schorsing der vervolging. Het is het Hof ambtshalve evenmin gebleken dat er redenen zijn voor schorsing der vervolging.
Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep
Dit vonnis is, overeenkomstig het bepaalde bij de artikelen 334 en 336 van het Wetboek van Strafvordering, gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg.
Het Hof heeft kennisgenomen van de vordering van de vervolgingsambtenaar en van hetgeen door de verdachte en diens raadsvrouw naar voren is gebracht.
De vervolgingsambtenaar heeft gevorderd dat het Hof het vonnis van de Kantonrechter in het Tweede Kanton gewezen en uitgesproken op 13 augustus 2014, zal vernietigen en opnieuw rechtdoende de verdachte, met inachtneming van de overschrijding van de redelijke termijn, voor hetgeen hem bij inleidende dagvaarding in het Tweede Kanton is ten laste gelegd zal veroordelen tot een gevangenisstraf van twaalf maanden, onder aftrek van de tijd die in voorlopige hechtenis is doorgebracht. Voorts heeft de vervolgingsambtenaar de verbeurdverklaring van het inbeslaggenomen geldbedrag, te weten SRD 110,25, gevorderd.
De verdachte heeft ontkend zich schuldig te hebben gemaakt aan hetgeen hem bij inleidende dagvaarding in het Tweede Kanton is ten laste gelegd. De verdachte heeft gesteld dat hij op die bewuste dag niet aanwezig was op de plaats delict, maar dat hij samen met zijn moeder en hoogzwangere vriendin thuis was. Voorts dat hij niet weet hoe zijn vingerafdruk op de plaats delict is terechtgekomen De verdachte heeft ook verklaard dat hij, vanwege iets dat jaren geleden heeft plaatsgehad, niet meer over straat gaat wanneer er een wandelmars is. Vervolgens heeft de verdachte verklaard dat hij deze zaken geen plek in zijn leven wil geven, niet eraan wil denken, en ook niets erover wil horen. De verdachte heeft tot slot verklaard dat hij een gezin en een baan heeft en zijn leven reeds heeft opgepakt.
Het vonnis waarvan beroep
Bij vonnis van de Kantonrechter in het Tweede Kanton d.d. 13 augustus 2014 is de verdachte ter zake het bij inleidende dagvaarding ten laste gelegde (gekwalificeerde diefstal) vrijgesproken.
Het is het Hof gebleken dat het vonnis van de Kantonrechter in het Tweede Kanton niet voldoet aan de op straffe van nietigheid voorgeschreven wettelijke voorschriften ingevolge de artikelen 341 e.v. van het Wetboek van Strafvordering, redenen waarom het Hof het vonnis a quo van de Kantonrechter in het Tweede Kanton zal vernietigen en opnieuw recht zal doen.
Vrijspraak
Het Hof acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte bij inleidende dagvaarding in het Tweede Kanton is ten laste gelegd.
Motivering van de vrijspraak
Het wettig bewijsmiddel
Artikel 325 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering geeft een limitatieve weergave van wettige bewijsmiddelen. Als wettige bewijsmiddelen worden erkend: de eigen waarneming van de rechter; verklaringen van de verdachte; verklaringen van een getuige; verklaringen van een deskundige; schriftelijke bescheiden.
In het proces-verbaal d.d. 25 april 2014, betreffende ‘identificatie van twee vingersporen’, opgemaakt door [naam 1], agent van politie eerste klasse, onder leiding van [naam 2], inspecteur van politie derde klasse, staat vermeld dat, ‘uit de ingestelde vergelijkingsonderzoeken is gebleken dat één der gevonden en gereproduceerde vingersporen een zodanig aantal punten (17) van overeenkomst vertonen met de afdruk van de linkerringvinger van de verdachte terwijl een ander een zodanig aantal (20) punten van overeenkomst vertoonde met de afdruk van de rechtermiddelvinger van de verdachte, dat er van identiteit kan worden gesproken’. De deskundige, [naam 2], heeft het voornoemde proces-verbaal op de zitting van 12 januari 2022 in hoger beroep nader belicht en – zakelijk weergegeven – verklaard dat, ‘er in Suriname wettelijk dertien (13) punten van overeenkomst worden gehanteerd bij het identificeren van vingersporen. Voorts dat er in casu honderd procent sprake is van identiteit, omdat er meerdere vingersporen op de plaats delict zijn aangetroffen’.
Het voornoemde proces-verbaal en de nadere toelichting van de deskundige daarop kunnen op basis van artikel 325 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering worden getypeerd als te zijn een wettig bewijsmiddel.
De overtuiging
Artikel 324 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering geeft aan dat, ‘het bewijs dat de verdachte het telastegelegde feit heeft begaan, door de rechter slechts kan worden aangenomen, indien hij daarvan uit het onderzoek op de terechtzitting door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging heeft bekomen’.
Ten aanzien van de voor een bewezenverklaring vereiste ‘overtuiging’ geldt dat deze haar grondslag moet vinden in de wettige bewijsmiddelen. Bovendien moet de overtuiging meer zijn dan een bloot vermoeden. Het begrip ‘overtuiging’ kent twee componenten. Enerzijds een subjectieve component, bestaande uit de persoonlijke overtuiging van de rechter dat door hem vastgestelde feiten juist zijn. Anderzijds een meer objectieve component, bestaande uit feiten en omstandigheden die dit oordeel kunnen dragen.
In het strafdossier zijn er aanwijzingen en verklaringen ten aanzien van de alibi van de verdachte. Zo heeft de moeder van de verdachte, [naam 3], bij proces-verbaal d.d. 20 mei 2014, opgemaakt door [naam 4], adspirant agent van politie, – zakelijk weergegeven – als volgt verklaard: “Ik zal mijn zoon voor het gemak ‘[bijnaam verdachte]’ noemen. Ik kan niet bevestigen of mijn zoon een vriendin heeft, daar er verschillende dames thuis bij [bijnaam verdachte] komen, maar die dames blijven buiten met hem staan en komen niet in mijn huis. [bijnaam verdachte] heeft nooit een dame thuis bij mij gebracht en voorgesteld als te zijn, zijn vriendin. Op 23 april 2014 was [bijnaam verdachte] de hele ochtend thuis. In elk geval was hij tot 19.00 uur thuis. Het was de eerste dag van de wandelmars. Dit kan ik nog herinneren, want op die dag hadden wij samen naar het programma ‘In de Branding’ gekeken. Verder kan ik mij niet meer herinneren als [bijnaam verdachte] na 19.00 uur nog thuis was of niet.” Daarnaast heeft de moeder van de verdachte op de zitting in eerste aanleg d.d. 11 juni 2014 – zakelijk weergegeven – het volgende verklaard: “Mijn zoon was op 23 april 2014 tot na de nieuws van STVS thuis. Daarna ben ik gaan liggen. Mijn zoon was op 23 april 2014 de hele dag thuis. Het was paasvakantie, dus ik was ook thuis. Wij hebben samen naar ‘In de Branding’ gekeken. Toen ik tussen 23.00 uur en 00.00 uur opstond om naar het toilet te gaan, lag mijn zoon nog op de bank. Op 23 april 2014 heb ik de vriendin van mijn zoon, [naam 5], niet naast hem zien slapen. Het zou kunnen dat zij in de kamer van mijn dochter sliep.” Voorts heeft de persoon van [naam 5], de vriendin van de verdachte, bij proces-verbaal d.d. 21 mei 2014, opgemaakt door [naam 6], agent van politie derde klasse, onder meer het navolgende verklaard: “Op mijn vraag of [verdachte] op woensdag 23 april 2014 thuis was, gaf zij mij te kennen dat zij samen met [verdachte] thuis was op bedoelde dag en dat hij op die dag, niet uit huis is geweest. Op mijn vraag of [verdachte] tussen 19.30 uur en 22.00 uur uit huis was geweest op die bewuste dag, gaf zij mij te kennen dat zulks niet het geval was, daar zij nog naar televisie zat te kijken bij de woning van [verdachte] aan de [adres] te [plaats]. In elk geval hebben zij volgens haar zeggen, de avond samen doorgebracht.” Naast de verklaringen van de moeder en de vriendin van de verdachte omtrent zijn alibi heeft de verdachte zelf volhard in zijn stellige ontkentenis dat hij zich schuldig zou hebben gemaakt aan hetgeen hem wordt verweten.
Het Hof stelt als algemeen uitgangspunt vast dat in beginsel de geplaatste vingersporen voldoende zijn om bij gebreke van ooggetuigen casu quo beeldmateriaal tot een bewezenverklaring te komen. Aangezien het in dit concreet geval om een markante gebeurtenis gaat (de wandelmars) en het kennelijk niet “botert” tussen de moeder en de vriendin van de verdachte heeft het Hof beide verklaringen in perspectief bezien en is tot de slotsom gekomen dat die verklaringen in hoofdlijnen wel op elkaar aansluiten. Voorgaande slotsom geeft aanleiding voor gerede twijfel bij het Hof omtrent de aanwezigheid van de verdachte op de plaats delict. Daarnaast zijn er geen aanwijzingen – ook niet na een ingesteld buurtonderzoek – dat er een significante vermeerdering van de vermogenstoestand van de verdachte zou hebben plaatsgevonden, hetgeen de gerede twijfel alleen maar heeft versterkt.
Het Hof acht het aan de verdachte ten laste gelegde strafbare feit op basis van al hetgeen hiervoor is overwogen niet wettig en overtuigend bewezen. De wettelijke bewijsregeling, aangevuld met de in de rechtspraak gestelde eisen, heeft betrekking op de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om tot een bewezenverklaring te komen. Indien er daaraan niet is voldaan, dan is vrijspraak onontkoombaar. Het Hof merkt op dat het voorgaande met zich meebrengt dat het geven van een vrijspraak niet in den positieve betekent dat de verdachte het tenlastegelegde feit niet zou hebben begaan, maar slechts impliceert dat niet volgens de daaraan gestelde voorwaarden is vastgesteld dat de verdachte het ten laste gelegde feit wel zou hebben begaan.
Al het voorgaande in onderling verband en samenhang beschouwd geeft het Hof aanleiding voor gerede twijfel hetgeen in het voordeel van de verdachte zal worden uitgelegd.
De toepasselijke wettelijke bepalingen
Gezien artikel 9 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 324, 325, 329, 330 en 338 van het Wetboek van Strafvordering, zoals deze bepalingen luidden ten tijde van de uitspraak.
Beslissing:
Het Hof van Justitie:
Rechtdoende in hoger beroep:
Vernietigt het vonnis van de Kantonrechter in het Tweede Kanton op 13 augustus 2014 gewezen en uitgesproken tegen voornoemde verdachte, waarvan beroep;
En opnieuw rechtdoende:
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte bij inleidende dagvaarding in het Tweede Kanton is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Aldus gewezen door:
mr. A. Charan, Fungerend – President,
mr. S. Punwasi en mr. J. Kasdipowidjojo, Leden – Plaatsvervangers,
bijgestaan door mr. M. Behari, Fungerend – Griffier en uitgesproken door de Fungerend – President voornoemd op de openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van woensdag 03 augustus 2022 te Paramaribo.
w.g. M. Behari w.g. A. Charan
w.g. S. Punwasi
w.g. J. Kasdipowidjojo
Voor eensluidend afschrift,
De Griffier van het Hof van Justitie,
(mr. M.E. van Genderen- Relyveld)