SRU-HvJ-2022-26

  • Instantie Hof van Justitie
  • Zaaknummer GR 15320
  • Uitspraakdatum 15 juli 2022
  • Publicatiedatum 13 september 2023
  • Rechtsgebied Civiel recht
  • Inhoudsindicatie

    Het hof heeft overwogen dat ingevolge artikel 381a BW de verschuldigde bijdrage aan het levensonderhoud en opvoeding van minderjarigen bepaald wordt naar evenredigheid van de behoeften van de tot onderhoud gerechtigde enerzijds en het inkomen en het vermogen van de tot uitkering verplichte anderzijds. De draagkracht van partijen dienen te worden betrokken bij de beoordeling van de rechtsvraag of de man onder de door hem aangevoerde omstandigheden vrij moet worden gesteld van zijn verplichting om bij te dragen in het levensonderhoud van de kinderen. Gewijzigde omstandigheden die gedurende de eerste aanleg onbekend waren, kunnen meewegen tot een verandering van oordeel.

Uitspraak

VONNIS

in de zaak van

[Appellante],
wonende te [plaats 1],
hierna te noemen: de vrouw,
appellante,
gemachtigde: mr. K.J. Kraag-Brandon, advocaat,

tegen

[Geïntimeerde],
wonende in [land 1] en tijdelijk verblijvende in [plaats 1],
hierna te noemen: de man,
geïntimeerde,
gemachtigde: mr. S.N. Essed, advocaat,

op het hoger beroep van de beschikking van 12 juni 2017 van de kantonrechter in het Eerste Kanton (A.R. no. 16-5297), gegeven op het verzoek van de vrouw tegen de man, spreekt de Fungerend-President, in naam van de Republiek, de navolgende beschikking uit.

  1. Het procesverloop in hoger beroep
    1. Het verloop van procedure blijkt uit de navolgende processtukken en –handelingen:
  • het proces-verbaal van de Griffier der Kantongerechten van 29 juni 2017, inhoudende dat de vrouw hoger beroep heeft ingesteld tegen voormelde beschikking;
  • de pleitnota van 3 augustus 2018;
  • de antwoordpleitnota van 5 april 2019;
  • de repliekpleitnota van 2 augustus 2019 met producties;
  • de dupliekpleitnota en uitlating producties van 3 juli 2020, met een productie;
  • de conclusie tot uitlating productie van 18 december 2020 zijdens de vrouw, met producties;
  • de conclusie tot uitlating producties van 15 oktober 2021 zijdens de man.
  1. Het hof had daarna beschikking bepaald op 4 maart 2022, doch nader heden.
  1. De ontvankelijkheid in hoger beroep

Het hoger beroep is overeenkomstig artikel 265 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering tijdig en op de juiste wijze ingesteld, zodat de vrouw daarin wordt ontvangen.

  1. De feiten

Het geschil speelt zich af tegen de achtergrond van de volgende feiten.

  1. Partijen zijn op 29 juni 2004 in de gemeente Rotterdam, Nederland in algehele gemeenschap van goederen gehuwd.
  2. Uit het huwelijk van partijen zijn geboren:
  • op 8 augustus 2008, [naam 1],
  • op 19 augustus 2010, [naam 2] en
  • op 19 augustus 2010, [naam 3]
    (hierna: de kinderen).
  1. In het jaar 2011 heeft de vrouw zich met de kinderen gevestigd in Suriname.
  2. Het huwelijk van partijen is bij vonnis [het hof leest: beschikking] van 5 april 2012 in [land 1] door de rechtbank Zwolle-Lelystad door echtscheiding ontbonden.
  1. Het geding in eerste aanleg
    1. Bij verzoekschrift van 28 oktober 2016 heeft de vrouw verzocht de man te veroordelen om aan haar per maand per kind een bedrag van SRD 925,= aan levensonderhoud te betalen, alsmede de man te veroordelen in de kosten van het geding. Daartoe heeft de vrouw aangevoerd dat de man ingevolge de wet gehouden is een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de kinderen te leveren, doch dat de man dit weigert, ondanks diverse mondelinge verzoeken daartoe.
  1. De man heeft hiertegen – voor zover relevant – aangevoerd dat hij zich er bewust van is dat hij in principe een bijdrage zou moeten leveren in het levensonderhoud van de kinderen, maar dat hij in de schuldsanering zit vanwege een gemeenschappelijke schuld van € 488.000,=, waarop de vrouw niet mede helpt aflossen. De vrouw zou ervan op de hoogte zijn dat hij geen financiële ruimte heeft om voor de kinderen te zorgen.
  1. Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter het verzoek van de vrouw afgewezen. De kantonrechter heeft daartoe als volgt overwogen. De man heeft een salarisoverzicht in het geding gebracht, dat de vrouw niet heeft betwist, waaruit blijkt dat de man een nettosalaris van € 2.003,17 ontvangt, waarop het bedrag van € 853,38 voor de aflossing van de boedelschuld wordt ingehouden. Van het overgehouden bedrag van € 1.149,79 zou volgens de door de man als productie 3 bij zijn conclusie van 12 december 2016 overgelegde opsomming een bedrag van € 937,30 worden aangewend voor vaste lasten, een bedrag van € 212,49 latende voor levensonderhoud. De vrouw heeft niet aannemelijk gemaakt dat de opsomming van de man niet juist is, waardoor de opsomming als juist moet worden aangemerkt. De kantonrechter heeft voorts geconcludeerd dat de man aannemelijk heeft gemaakt dat hij door het aflossen van de boedelschuld geen ruimte heeft om bij te dragen in het levensonderhoud van de kinderen.
  1. Beoordeling van het hoger beroep
    1. Het hof wijst voorshands erop dat partijen in dit geding uitvoerig debatteren over de vestiging van de vrouw met de kinderen in Suriname en over de kwestie met betrekking tot de maritale schuld, alsmede wat daaraan vooraf gegaan is, maar dat het in deze daar niet om gaat. Het gaat in deze zaak om de vraag of de man onder de door hem aangevoerde omstandigheden vrij moet worden gesteld van zijn verplichting om bij te dragen in het levensonderhoud van de kinderen. Het hof zal dan ook in het hierna volgende volstaan met de beoordeling van de stellingen van partijen, die betrekking hebben op de te beantwoorden rechtsvraag. Dit betekent dat het hof hetgeen partijen ter zake van de vestiging van de vrouw met de kinderen in Suriname en van de boedelschuld naar voren hebben gebracht uit proceseconomische redenen niet verder zal bespreken, omdat dit niet relevant is voor de beantwoording van de kernvraag in dit geding.
  1. De vrouw komt op tegen de overwegingen van de kantonrechter in de bestreden beschikking, zoals die hier onder 4.3 zijn weergegeven, en concludeert tot vernietiging daarvan. Ter toelichting stelt de vrouw het navolgende.
  1. De man heeft in eerste aanleg een kostenstaat overgelegd, maar zij heeft in haar conclusie van 27 maart 2017 gesteld dat dit geen bewijs is van zijn daarin vermelde uitgaven, dat het niet duidelijk is of de man nog in de schuldsanering zit, dat hij kan bijklussen en dat zij de kostenstaat sterk in twijfel trekt. Zij zou daarmee voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat de opsomming niet juist is. Ten onrechte is de kantonrechter daaraan voorbij gegaan.
  2. Zij heeft in reactie op productie 7 bij de conclusie van 27 maart 2017 van de man, in haar conclusie van 8 mei 2017 opgemerkt dat toen partijen bij elkaar waren, de man veel bijkluste. Daaruit blijkt dat de overweging van de kantonrechter onterecht is.
  3. Uit de voorgaande punten blijkt dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat de reactie van de vrouw niet deugdelijk zou zijn, althans dat zij onvoldoende aannemelijk zou hebben gemaakt dat de opsomming van de man niet juist is.
  4. De kantonrechter te lichtvaardig is omgesprongen met de informatie van de man dat hij in de schuldsanering zit. Zonder nader onderzoek zou de kantonrechter hebben aangenomen dat de man maandelijks slechts een bedrag van € 212,49 overhoudt. Op de website https://www.antwoord.nl/schulden/460747-wsnp-in-het-kort staat immers dat een vrij te laten bedrag geldt van ± 95% van de geldende bijstandsnorm. De man heeft geen enkele document overgelegd waaruit blijkt wat het vrij te laten bedrag in zijn geval is. De kantonrechter heeft ten onrechte er niet naar gevraagd, ondanks dat zij dit onder punt 2 in haar conclusie van 27 maart 2017 aan de orde heeft gesteld. Ten onrechte is de kantonrechter aan haar stelling voorbij gegaan en zonder deugdelijke onderbouwing van de man ten onrechte heeft aangenomen dat de man maandelijks een bedrag van € 212,49 overhoudt.
  5. De man heeft juist niet aannemelijk gemaakt dat hij geen ruimte heeft om bij te dragen in het levensonderhoud van de kinderen.
  6. Op grond van het voorgaande is de beschikking van de kantonrechter onjuist en onbegrijpelijk.
  1. De man heeft hiertegen – samengevat weergegeven – aangevoerd dat de kantonrechter overeenkomstig artikel 381a van het Burgerlijk Wetboek (BW) de beschikking gegeven heeft. De man stelt voorts dat uit zijn in eerste aanleg overgelegde en door de vrouw niet betwiste salarisspecificatie blijkt dat door de maandelijkse inhouding van € 853,38 op zijn nettoloon ter zake aflossing op de boedelschuld, hij geen draagkracht bezit om bij te dragen in het levensonderhoud van de kinderen. Wat de vrouw ten aanzien van de door hem in het geding gebrachte kostenstaat precies in twijfel trekt en op grond waarvan, heeft zij bovendien niet toegelicht, werpt de man ten slotte op.
  1. Het hof overweegt dat ingevolge artikel 381a BW de verschuldigde bijdrage aan het levensonderhoud en opvoeding van minderjarigen bepaald wordt naar evenredigheid van de behoeften van de tot onderhoud gerechtigde enerzijds en het inkomen en het vermogen van de tot uitkering verplichte anderzijds. De man heeft in eerste aanleg erkend dat hij in beginsel gehouden is bij te dragen aan het levensonderhoud van de kinderen. Daarin ligt besloten dat hij niet weerspreekt dat bij de kinderen de behoefte tot onderhoud bestaat. Dit betekent dat de kantonrechter op het moment van het geven van de beschikking de draagkracht van de man bij de beoordeling diende te betrekken. Anders dan de vrouw betoogt, ziet het hof op basis van de stukken die partijen in eerste aanleg hebben overgelegd, alsmede op het verhandelde in dat geding in hetgeen de vrouw in hoger beroep heeft opgeworpen geen aanknopingspunten die tot het oordeel zouden moeten leiden dat de beschikking van de kantonrechter om die reden geen stand kan houden. De vrouw heeft immers in eerste aanleg weliswaar gesteld dat de door de man opgesomde vaste lasten niet op juistheid berusten, maar die stelling heeft zij echter niet nader onderbouwd, noch geconcretiseerd. Dit geldt overigens ook voor haar stelling dat – zoals het hof die opvat – de man wel over voldoende financiële ruimte beschikt om aan zijn onderhoudsverplichting jegens de kinderen te kunnen voldoen, dan wel dat de man die ruimte kan scheppen door bij te klussen. Dat de schuldsanering van de man op 1 september 2017 met een schone lei is geëindigd, heeft de vrouw pas in hoger beroep aangetoond middels het overleggen van een uittreksel uit het Nederlandse Insolventieregister als productie 1 bij haar conclusie tot uitlating over productie van 18 december 2020. Daarmee staat het in ieder geval in dit geding vast dat de kantonrechter bij het geven van de bestreden beschikking geen rekening heeft kunnen houden met deze (gewijzigde) omstandigheid.
  1. Het hof constateert dat de man het door de vrouw overgelegde uittreksel uit het Nederlandse Insolventieregister en de toelichting daarop niet betwist heeft. Hij heeft bij zijn schriftelijke uitlating daarover d.d. 15 oktober 2021 slechts gepersisteerd bij zijn eerder bij pleitnota’s geponeerde stellingen, erop neerkomende dat hij door zijn maandelijkse onkosten niet in zijn dagelijkse behoefte kan voorzien.
  1. Het hof begrijpt dat de vrouw, met het overleggen van het uittreksel uit het Nederlandse Insolventieregister, zich erop beroept dat de man door de beëindiging van de schuldsanering in ieder geval vanaf 1 september 2017 in staat moet worden geacht om aan zijn onderhoudsverplichtingen jegens de kinderen te voldoen. Gegeven deze onderbouwde stelling van de vrouw heeft de man deze naar het oordeel van het hof onvoldoende weersproken, zodat deze stelling van de vrouw in rechte tussen partijen komt vast te staan. Het hof ziet in dit specifieke geval een wijziging van omstandigheden die zou moeten leiden tot een hernieuwde beoordeling van de draagkracht van de man in het kader van zijn onderhoudsverplichting jegens de kinderen.
  1. Nu de vrouw onweersproken heeft gesteld en aannemelijk gemaakt dat de schuldsanering per 1 september 2017 aan de zijde van de man met een schone lei is geëindigd en dat als gevolg daarvan de schulden die onder de schuldsanering vallen vanaf dat moment niet meer van de man afdwingbaar zijn, moet ervan uit worden gegaan dat er geen sprake meer is van een maandelijkse inhouding van € 853,38 op het nettoloon van de man en dat hij daardoor in staat moet worden geacht bij te dragen aan het levensonderhoud van de kinderen. Nu de man zonder voldoende onderbouwing slechts bloot gesteld heeft dat hij – ook na 1 september 2017 – weinig overhoudt om in zijn dagelijkse behoefte te voorzien (en kennelijk daarmee bedoelt dat hij daardoor ook niet in staat moet worden geacht een bijdrage te leveren aan het levensonderhoud van de minderjarigen, kan het hof deze stelling van de man niet betrekken bij het beoordelen van zijn draagkracht.
  1. Op grond van de gewijzigde omstandigheid kan de bestreden beschikking thans niet in stand blijven en dient die derhalve in zoverre te worden vernietigd. Voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling ziet het hof, gelet op de aard van de zaak die zich binnen de familiesfeer afspeelt, geen aanleiding.
  1. Dit alles leidt tot de beslissing dat het door de vrouw gevorderde bedrag van SRD 925,= als bijdrage voor het levensonderhoud per maand per kind kan worden toegewezen, ingaande 1 september 2017 en wel tot aan hun meerderjarigheid, een en ander als in het dictum te melden.

De beslissing in hoger beroep

Het hof

  • vernietigt de beschikking van 12 juni 2017 van de kantonrechter in het Eerste Kanton in de zaak bekend als A.R. no. 16-5297;
    en (in zoverre) opnieuw rechtdoende:
  • bepaalt dat de man aan de vrouw zal voldoen als bijdrage voor het levensonderhoud van de minderjarige kinderen een bedrag van SRD 925,= (negenhonderd vijfentwintig Surinaamse dollar) per maand per kind, met ingang van 1 september 2017 tot aan de meerderjarigheid van de kinderen.

Aldus gegeven door mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. A. Charan en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, Leden en door de Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie op vrijdag 15 juli 2022, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein BSc., Fungerend-Griffier.

w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan

Bij de uitspraak ter terechtzitting is niemand verschenen.

Voor afschrift

De Griffier van het Hof van Justitie,

mr. M.E. van Genderen-Relyveld