- Instantie Hof van Justitie
- Zaaknummer GR 15229
- Uitspraakdatum 15 juli 2022
- Publicatiedatum 13 september 2023
- Rechtsgebied Civiel recht
-
Inhoudsindicatie
Het hof heeft overwogen dat de kortgedingrechter geen definitief oordeel over een geschil geeft, maar (mede) tot taak heeft het treffen van een ordemaatregel, welke maatregel naar zijn aard een voorlopig karakter heeft, onder meer door het tegen elkaar afwegen van de belangen van partijen. Daarbij geniet de kortgedingrechter een grote mate van vrijheid. Gelet op het voorlopig karakter van een beslissing in kort geding, gelden daarvoor op grond van de heersende leer minder strenge motiveringseisen, mits de kortgedingrechter voldoende inzicht geeft in de aan zijn beslissing ten grondslag gelegde gedachtegang, teneinde de beslissing controleerbaar en aanvaardbaar te maken. Het kort geding vonnis van de kantonrechter heeft geen gezag van gewijsde , zodat het appellant vrijstaat om het in eerste aanleg niet toegewezen deel van zijn vordering, de door hem in kort geding geponeerde stellingen en de eventuele discussie daarover aan het oordeel van de bodemrechter voor te leggen.
Uitspraak
VONNIS
in de zaak van
[Appellant],
hierna te noemen: [appellant],
wonende te Paramaribo,
appellant,
gemachtigde: mr. S.A. van Lobbrecht, advocaat,
tegen
THEMEN CONTRACTORS N.V.,
hierna te noemen: de N.V.,
kantoorhoudende in het district Para,
geïntimeerde,
gemachtigde: mr. A.R. Baarh, advocaat,
inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het Eerste Kanton tussen [appellant] als eiser en de N.V. als gedaagde gewezen en op 12 januari 2017 uitgesproken vonnis (A.R. no. 16-1411), spreekt de Fungerend-President, in naam van de Republiek, het navolgende vonnis in kort geding uit.
- Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar het voormeld vonnis.
- Het procesverloop in hoger beroep
- Het verloop van de procedure blijkt uit de navolgende processtukken en –handelingen:
- het proces-verbaal van de griffier der Kantongerechten Civiele Zaken van 30 januari 2017, inhoudende dat [appellant] hoger beroep heeft ingesteld tegen het voormeld vonnis;
- het schriftelijk pleidooi d.d. 6 oktober 2017;
- het schriftelijk antwoordpleidooi d.d. 17 november 2017, met een productie;
- het schriftelijk repliekpleidooi d.d. 5 januari 2018, met een productie;
- het schriftelijk dupliekpleidooi d.d. 20 april 2018, met een productie;
- de conclusie tot uitlating productie d.d. 18 mei 2018 zijdens [appellant].
- Het hof heeft daarna vonnis bepaald, aanvankelijk op 2 november 2018, doch nader op heden.
- De feiten
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.6 de feiten opgesomd waarvan in dit geding wordt uitgegaan. Hieromtrent bestaat geen geschil zodat ook het hof die feiten tot uitgangspunt neemt.
- De ontvankelijkheid in hoger beroep
[Appellant] is binnen de wettelijk voorgeschreven termijn in appel gekomen tegen het bestreden vonnis. Hij is dan ook ontvankelijk in zijn hoger beroep.
- De beoordeling
- In dit geding vordert [appellant] om de N.V. te veroordelen tot betaling van een bedrag van US$ 1.600,= per maand aan loon over de maanden november 2015 tot en met februari 2016, te vermeerderen met wettelijke rente en de verhoging ex artikel 1614q van het Burgerlijk Wetboek (BW), evenals tot betaling van het loon vanaf de maand maart 2016 tot de rechtsgeldige beëindiging van de arbeidsovereenkomst tussen partijen, te vermeerderen met alle emolumenten en de verhoging ex artikel 1614q BW.
- De kantonrechter heeft de vordering tot betaling van een bedrag van US$ 1.600,= per maand vanaf de maand november 2015 tot en met 20 juni 2016, te vermeerderen met de wettelijke rente van 6% per jaar met ingang van 18 maart 2016 tot aan de dag der algehele voldoening, toegewezen. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering is [appellant] met drie grieven opgekomen, die zich voor gezamenlijke bespreking lenen.
- In de toelichting op zijn grieven betoogt [appellant] dat de kantonrechter – kort gezegd – ten onrechte overwogen heeft dat uitgaande van de datum van de ontslagvergunning, het ontslag van [appellant] ingaat op 20 juni 2016, waarmee aan het bepaalde in artikel 6 van de Wet Ontslagvergunning en de daarbij behorende Nota van Toelichting voorbij is gegaan. Voorts zou de kantonrechter ten onrechte de gevorderde vertragingsrente ex artikel 1614q BW hebben geweigerd. [appellant] beschouwt de door de kantonrechter daarvoor opgegeven reden, namelijk dat [appellant] gedurende de periode geen werkzaamheden heeft verricht, als ondeugdelijk. [appellant] voert ten slotte aan dat de kantonrechter ten onrechte de gevorderde emolumenten geweigerd heeft en daarvoor als reden heeft vermeld dat die onvoldoende gespecificeerd zijn, terwijl die voortvloeien uit de wet en op elke arbeidsovereenkomst van toepassing zijn.
- Het hof overweegt naar aanleiding hiervan dat de kortgedingrechter geen definitief oordeel over een geschil geeft, maar (mede) tot taak heeft het treffen van een ordemaatregel, welke maatregel naar zijn aard een voorlopig karakter heeft, onder meer door het tegen elkaar afwegen van de belangen van partijen. Daarbij geniet de kortgedingrechter een grote mate van vrijheid. Gelet op het voorlopig karakter van een beslissing in kort geding, gelden daarvoor op grond van de heersende leer minder strenge motiveringseisen, mits de kortgedingrechter voldoende inzicht geeft in de aan zijn beslissing ten grondslag gelegde gedachtegang, teneinde de beslissing controleerbaar en aanvaardbaar te maken.
- Het oordeel van de kantonrechter dat de ontslagvergunning tot gevolg heeft dat de dienstbetrekking tot 20 juni 2016 voortduurt, acht het hof juist. De veroordeling tot betaling van het loon acht het hof, ondanks het feit dat [appellant] geen werkzaamheden heeft verricht, dan ook begrijpelijk. Het feit dat aan [appellant] geen opzeggingsbrief zou zijn gestuurd doet aan het voorgaande niet af. Alhoewel het juist is dat een opzeggingsbrief aan [appellant] te verkiezen zou zijn boven de afwikkeling, zoals in casu is geschied, acht het hof het oordeel van de kantonrechter over de beëindiging van de arbeidsrelatie juist.
- Ook de belangenafweging en het daaruit voortvloeiend oordeel van de kantonrechter met betrekking tot de vordering tot betaling van de vertragingsrente ex artikel 1614q BW en de emolumenten acht het hof niet onbegrijpelijk en geeft dat geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting zijdens de kantonrechter.
- Naar het oordeel van het hof voldoet het bestreden vonnis derhalve aan het onder 5.4 omschreven criterium. Aangezien het vonnis van de kantonrechter geen gezag van gewijsde heeft, staat het [appellant] vrij om het in eerste aanleg niet toegewezen deel van zijn vordering, de door hem in kort geding geponeerde stellingen en de eventuele discussie daarover aan het oordeel van de bodemrechter voor te leggen.
- Het hof gaat op grond van het voorgaande aan de grieven voorbij.
- Het vonnis van de kantonrechter zal bevestigd worden, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep.
- De beslissing in hoger beroep
Het hof, rechtdoende in kortgeding
- bevestigt het tussen partijen gewezen vonnis van 12 januari 2017 in de zaak bekend als A.R. no. 16-1411;
- veroordeelt [appellant] in de proceskosten in hoger beroep, tot aan heden aan de zijde van de N.V. begroot op nihil.
Aldus gewezen door mr. A. Charan, Fungerend-President, mr. M.V. Kuldip Singh en A.C. Johanns, Leden, en
w.g. A. Charan
door mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie op vrijdag 15 juli 2022, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein BSc., Fungerend-Griffier.
w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan
Bij de uitspraak ter terechtzitting is niemand verschenen.
Voor Afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
mr. M.E. van Genderen-Relyveld