- Instantie Hof van Justitie
- Zaaknummer GR 15652
- Uitspraakdatum 19 augustus 2022
- Publicatiedatum 13 september 2023
- Rechtsgebied Burger-overheid
-
Inhoudsindicatie
Het Hof is van oordeel dat van de werkgever die van de mogelijkheid van ontslag op staande voet gebruik wil maken, verwacht mag worden dat deze zorgvuldig handelt en prudent met dit middel omgaat. Dit zorgvuldig handelen brengt niet alleen mee dat de kwestie die eventueel tot ontslag op staande voet kan leiden het orgaan van de werkgever dat bevoegd is over een en ander te beslissen, moet hebben bereikt, maar ook dat dit orgaan de gelegenheid krijgt een grondig onderzoek in te stellen naar hetgeen zich heeft voorgedaan teneinde niet te lichtvaardig van het zware middel ontslag op staande voet gebruik te maken. Van de omstandigheden van het geval hangt af hoeveel tijd de werkgever voor dit onderzoek moet worden gegund.
Uitspraak
GR 15-652
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
VONNIS
In de zaak van
[Appellante],
wonende te [plaats],
appellante,
gemachtigde: I.D. Kanhai BSc., advocaat,
tegen
- NEWMONT MINING CORPORATION, rechtspersoon,
gevestigd te Paramaribo,
geïntimeerde,
gemachtigde: mr. Sharon W. Wattien, advocaat,
- De Staat Suriname, rechtspersoon, in het bijzonder het ministerie van arbeid, ten rechte vertegenwoordigd door de Procureur Generaal bij het Hof van Justitie,
kantoorhoudende te Paramaribo,
geïntimeerde,
gemachtigde: mr. M. Ooft-Wijngaarde LLM, jurist op het ministerie van arbeid.
inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het Eerste Kanton uitgesproken vonnis in kort geding van 30 augustus 2018 (A.R. no 17-4810) tussen appellante als eiseres en geïntimeerden als gedaagden, spreekt het Hof, in naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit.
Het procesverloop in hoger beroep
Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken en/of handelingen;
– het proces-verbaal van 17 oktober 2018 van de griffier van de Kantongerechten, waarin is vermeld dat appellante tegen het vonnis van 30 augustus 2018 op 17 oktober 2018 hoger beroep heeft ingesteld;
– de pleitnota van appellante van 2 augustus 2019;
– de antwoord pleitnota van geïntimeerde sub A van 7 februari 2020;
– de antwoord pleitnota van geïntimeerde sub B van 1 november 2019;
– de repliek pleitnota’s van appellante van 4 november 2020;
- de dupliek pleitnota van geïntimeerde sub A van 19 maart 2021;
- de dupliek pleitnota van geïntimeerde sub B van 20 november 2020.
De uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden.
De beoordeling in het hoger beroep tussen appellante en geïntimeerde sub A
- De griffiersbrief is op 10 januari 2019 aan appellante, die niet aanwezig was bij de uitspraak, verzonden.
- Geïntimeerde sub A heeft aangevoerd dat appellante niet in haar hoger beroep kan worden ontvangen omdat zij dit te laat heeft ingesteld.
In dat verband heeft geïntimeerde sub A aangevoerd dat de uitspraak is gedaan op 30 augustus 2018, appellante op 17 oktober 2018 hoger beroep heeft ingesteld en op 20 januari 2019 de griffiersbrief heeft ontvangen.
Volgens geïntimeerde had appellante binnen 30 dagen na 30 augustus 2018 appel dienen in te stellen nu zij de griffiersbrief niet heeft afgewacht.
- Dit verweer wordt verworpen.
Nu appellante zelf noch een gemachtigde namens haar bij de uitspraak op 30 augustus 2018 aanwezig was, liep de appeltermijn tot 14 dagen – het betreft immers een kort geding vonnis (artikel 235 Brv) – na 10 januari 2019, de dag waarop de griffiersbrief aan haar is verzonden.
- Appellante heeft tegen het vonnis waarvan beroep vier grieven aangevoerd.
Deze houden zakelijk weergegeven in:
Grief 1: ten onrechte is de Kantonrechter ervan uitgegaan dat de door geïntimeerde sub A in acht te nemen zorgvuldigheid meebrengt dat enig uitstel onvermijdelijk is. Geïntimeerde sub A moet een bepaalde mate van voortvarendheid in acht nemen. Deze voortvarendheid zal afhankelijk zijn van de omstandigheden van het geval.
Grief 2: ten onrechte is de Kantonrechter van oordeel dat het feit dat het gedrag van appellante dat een dringende reden oplevert, zich op 3 juni 2017 heeft voorgedaan en het feit dat geïntimeerde sub A op 8 juni 2017 de dienstbetrekking heeft beëindigd, niet zondermeer met zich mee brengt dat de beëindiging nietig is.
Grief 3: ten onrechte is de Kantonrechter ervan uitgegaan dat het feit dat geïntimeerde sub A op 4 juni 2017 appellante op non-actief heeft gesteld tot de conclusie leidt dat geïntimeerde sub A de reden zoals het orgaan dat bevoegd is tot het nemen van het besluit tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst met appellante, heeft bereikt als een dringende reden ervaart.
Grief 4: ten onrechte is de Kantonrechter er vanuit gegaan dat geïntimeerde enige tijd mag nemen om tot een zorgvuldige afweging te komen. Het feit dat geïntimeerde sub A op 8 juni 2017 de dienstbetrekking met appellante heeft beëindigd brengt niet mee dat de dringendheid van de dringende reden is komen te vervallen.
- Deze grieven lenen zich voor een gezamenlijke bespreking en komen in de kern erop neer dat nu het ten processe bedoelde incident dat de aanleiding heeft gevormd voor het ontslag op staande voet wegens een dringende reden heeft plaatsgevonden op 3 juni 2017 in verband waarmee appellante op 4 juni 2017 op non-actief is gesteld en pas op 8 juni 2017 op staande voet is ontslagen, het ontslag nietig is omdat het dringende karakter aan de dringende reden is komen te ontbreken.
- Dit standpunt wordt verworpen.
Met de Kantonrechter is het hof van oordeel dat van de werkgever die van de mogelijkheid van ontslag op staande voet gebruik wil maken, verwacht mag worden dat deze zorgvuldig handelt en prudent met dit middel omgaat. Dit zorgvuldig handelen brengt niet alleen mee dat de kwestie die eventueel tot ontslag op staande voet kan leiden het orgaan van de werkgever dat bevoegd is over een en ander te beslissen, moet hebben bereikt, maar ook dat dit orgaan de gelegenheid krijgt een grondig onderzoek in te stellen naar hetgeen zich heeft voorgedaan teneinde niet te lichtvaardig van het zware middel ontslag op staande voet gebruik te maken. Van de omstandigheden van het geval hangt af hoeveel tijd de werkgever voor dit onderzoek moet worden gegund.
- In het onderhavige geval komt het het hof alleszins redelijk voor dat de werkgever teneinde na te kunnen gaan wat zich precies heeft afgespeeld en of appellante van een en ander een verwijt kan worden gemaakt dan wel dat zij uit zelfverdediging heeft gehandeld, daarvoor een periode van 4 à 5 dagen nodig heeft gehad.
- De grieven falen. Dat betekent dat het vonnis waarvan beroep voor zover gewezen tussen appellante en geïntimeerde sub A moet worden bevestigd en appellante de kosten van dit geding dient te dragen.
De beoordeling van het hoger beroep tussen appellante en geïntimeerde sub B,
- In dit hoger beroep heeft appellante geen grieven aangevoerd tegen het vonnis voor zover gewezen tussen haar en geïntimeerde zodat dit vonnis eveneens moet worden bevestigd met veroordeling van appellante in de kosten van dit geding.
De beslissing
Het hof:
bevestigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt appellante in de kosten van het geding aan de zijde van geïntimeerde sub A en geïntimeerde sub B gerezen, tot aan dit vonnis begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. A. Charan en mr. I.S. Changgur-Lachitjaran, leden, en door de Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie op vrijdag 19 augustus 2022, in tegenwoordigheid van de Fungerend-Griffier, mr. S.C. Berenstein BSc.
w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan
Bij de uitspraak ter terechtzitting is verschenen advocaat mr. A.A.N. Codrington namens advocaat mr. S.W. Wattien, gemachtigde van geïntimeerde sub A, terwijl geïntimeerde sub B noch bij gemachtigde noch bij vertegenwoordiging is verschenen en appellante is ook noch in persoon noch bij gemachtigde verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
mr. M.E. van Genderen-Relyveld