SRU-HvJ-2022-36

  • Instantie Hof van Justitie
  • Zaaknummer GR 15240
  • Uitspraakdatum 18 november 2022
  • Publicatiedatum 13 september 2023
  • Rechtsgebied Civiel recht
  • Inhoudsindicatie

    De verjaring welke in artikel 1989 BW is geregeld is geen eigenlijke verjaring, maar een vermoeden van betaling (GR 14755). Het verjaringsverweer zal derhalve worden verworpen. Voorts is voor een opzegging of een voorstel om de arbeidsovereenkomst in onderling overleg te beëindigen van de werknemer een duidelijke en ondubbelzinnige op die beëindiging gerichte verklaring nodig. Op grond van het bepaalde in artikel 1614c lid 1 BW behoudt de werknemer zijn aanspraak op het naar tijdruimte vastgesteld loon voor een betrekkelijk korte tijd als hij door ziekte verhinderd is geweest zijn arbeid te verrichten. Deze periode bedraagt volgens jurisprudentie zes weken.

Uitspraak

GR-15240

HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME

VONNIS

in de zaak van

[Appellant],
wonende te [plaats],
appellant,
verder te noemen: [appellant],
gemachtigde: mr. C.P. Baal, advocaat,

tegen

[Geïntimeerde],
wonende te [plaats],
geïntimeerde,
verder te noemen: [geïntimeerde], [geïntimeerde]
gemachtigde: mr. H.P. Boldewijn, advocaat,

inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het Eerste Kanton tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde gewezen en uitgesproken vonnis van 6 januari 2015 (A.R. No. 12-4671) spreekt de Fungerend-President, in naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit.

Het procesverloop in hoger beroep

Dit blijkt uit de volgende stukken en/of handelingen:

  • het proces-verbaal d.d. 15 mei 2015 van de griffier der kantongerechten, waarin is vermeld dat [appellant] tegen voormeld vonnis hoger beroep heeft ingesteld;
  • de plietnota d.d. 4 augustus 2017 met één productie;
  • het antwoordpleidooi d.d. 5 januari 2018;
  • het repliekpleidooi d.d. 1 juni 2018;
  • het dupliekpleidooi d.d. 2 november 2018.

De uitspraak van dit vonnis is nader bepaald op heden.

De beoordeling

  1. Het beroep is tijdig en op juiste wijze ingesteld, zodat [appellant] daarin kan worden ontvangen.
  1. In bovengenoemd vonnis heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellant] tot doorbetaling van loon, vermeerderd met wettelijke verhoging en buitengerechtelijke incassokosten en tot toelating tot het werk afgewezen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding.
  1. Het gaat in deze zaak, kort gezegd om het volgende. [Appellant] is, in ieder geval rond 2000, bij [geïntimeerde] in dienst getreden. Hij was werkzaam als loper. In 2009 heeft [appellant] een Cerebrovasculair Accident (CVA) gekregen. Nadien is hij (ook) onder behandeling geweest van [naam 1], psychiater en in 2011 en 2012 voor oogarts [naam 2]. [Appellant] stelt dat zijn salaris vanaf de maand juni 2011 ad. SRD 1.000,– per maand niet is betaald en hij vordert doorbetaling van dat salaris vanaf juni 2011 tot het moment waarop de dienstbetrekking rechtsgeldig zal zijn geëindigd, vermeerderd met de wettelijke verhoging, buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten. [Geïntimeerde] heeft verweer gevoerd, stellende dat de vordering op grond van het bepaalde in artikel 1989 BW is verjaard. Dit verweer is door de kantonrechter gehonoreerd.

[Appellant] heeft twee grieven tegen dit oordeel aangevoerd en toegelicht.

  1. Het Hof overweegt als volgt.

4.1 De grieven slagen. [Geïntimeerde] heeft niet betwist dat hij [appellant] na juni 2011 geen loon meer heeft uitbetaald. De verjaring welke in artikel 1989 BW is geregeld is geen eigenlijke verjaring, maar een vermoeden van betaling. Vgl. Hof van Justitie 16 maart 2018, SRU-HVJ-2018-20. Nu vast staat dat [geïntimeerde] met ingang van de maand juni 2011 geen loon meer heeft uitbetaald, kan hij zich niet op deze korte verjaringstermijn beroepen.

4.2 Op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep zullen, nu de grieven slagen, de overige weren van [geïntimeerde] moeten worden beoordeeld. [Geïntimeerde] voert in de eerste plaats aan dat de arbeidsovereenkomst rond juni 2011 in onderling overleg is geëindigd. Daarnaast beroept hij zich er op dat [appellant] na de maand mei 2011 niet meer op het werk is verschenen en dat dit niet door een attest werd gedekt.

4.3 Uit de enkele verklaring van [appellant] blijkt dat hij, in verband met een oogoperatie voorlopig niet zou kunnen werken, mocht [geïntimeerde] niet opmaken dat [appellant] de arbeidsovereenkomst wilde beëindigen. Voor een opzegging of een voorstel om de arbeidsovereenkomst in onderling overleg te beëindigen van de werknemer is een duidelijke en ondubbelzinnige op die beëindiging gerichte verklaring nodig. Daarvan is hier geen sprake. De aankondiging van [appellant] dat hij een operatie moest ondergaan en dat hij voorlopig niet zou kunnen werken, duidt er juist op dat [appellant] na zijn herstel weer wilde komen werken.

4.4 De mededeling van [appellant] dat hij in verband met de geplande oogoperatie voorlopig niet zou kunnen werken, beschouwt het Hof als een ziekmelding van de kant van [appellant]. Door [appellant] is weliswaar geen attest overgelegd, maar [geïntimeerde] heeft ter gelegenheid van de comparitie in eerste aanleg verklaard dat hij kon zien dat [appellant] ziek was. Het Hof gaat er dan ook van uit dat [appellant] als gevolg van ziekte niet in staat was de bedongen arbeid te verrichten. Op grond van het bepaalde in artikel 1614c lid 1 BW behoudt de werknemer zijn aanspraak op het naar tijdruimte vastgesteld loon voor een betrekkelijk korte tijd als hij door ziekte verhinderd is geweest zijn arbeid te verrichten. Deze periode bedraagt volgens jurisprudentie zes weken. Dit betekent dat [geïntimeerde] over de eerste zes weken na 1 juni 2011 alsnog loon is verschuldigd. Partijen noemen in de stukken verschillende bedragen. [appellant] heeft het over SRD 1.000,– per maand en [geïntimeerde] over SRD 300,– per week. Het Hof zal van dit laatste bedrag uitgaan en het alsnog verschuldigde loon vaststellen op SRD 1.800,–. Daarnaast is [geïntimeerde] de wettelijke verhoging als bedoeld in artikel 1614q ofwel een bedrag van SRD 900,– verschuldigd. Beide bedragen dienen te worden vermeerderd met de wettelijke rente ad 6% per jaar. De vordering zal voor het overige worden afgewezen.

4.5 Nu beide partijen gedeeltelijk in het ongelijk worden gesteld, ziet het Hof aanleiding om de kosten van het geding in beide instanties te compenseren.

De beslissing in hoger beroep

Het Hof:

vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter in het Eerste Kanton van 6 januari 2015 (A.R. No. 12-4671) en opnieuw rechtdoende:

veroordeelt [geïntimeerde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellant] te voldoen een bedrag van SRD 2.700,– te vermeerderen met de wettelijke rente ad. 6% daarover vanaf 22 november 2012 tot aan de dag der algehele voldoening,

verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,

compenseert de kosten van het geding in beide instanties zodat ieder van partijen de eigen kosten draagt,

wijst het meer of anders gevorderde af.

Dit vonnis is gewezen door mr. S.S.S. Wijnhard, Fungerend-President, mr. M.V. Kuldip Singh en mr. A.C. Johanns, Leden en

w.g. S.S.S. Wijnhard

door mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie op vrijdag 18 november 2022, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein BSc., Fungerend-Griffier.

w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan

Bij de uitspraak ter terechtzitting is niemand verschenen.

Voor afschrift

De Griffier van het Hof van Justitie,

mr. M.E. van Genderen-Relyveld