- Instantie Hof van Justitie
- Zaaknummer 24/2024
- Uitspraakdatum 20 mei 2024
- Publicatiedatum 28 mei 2024
- Rechtsgebied Strafrecht
-
Inhoudsindicatie
Het gaat er in casu om dat er achtereenvolgens twee vorderingen door de PG terzake het in staat van beschuldiging stellen van de verdachte zijn ingediend bij DNA. Op de eerste vordering is afwijzend beslist terwijl de tweede vordering is toegewezen.
De vraag die de verdediging beantwoord wenst te krijgen is of de indiening van de tweede vordering al dan niet rechtmatig en toegestaan is geweest. Ingevolge de WIPA is DNA de enige instantie die bevoegd is te oordelen en te besluiten over het al dan niet in staat van beschuldiging stellen van politieke ambtsdragers. Voorts bepaalt artikel 140 van de Grondwet dat politieke ambstdragers door de PG bij het Hof van Justitie kunnen worden vervolgd slechts nadat zij door DNA in staat van beschuldiging zijn gesteld. De procedure voor de in staat van beschuldigingstelling is in de WIPA uitgewerkt. De wijze van totstandkoming van dat besluit kan slechts marginaal getoetst worden door de rechter indien een beroep wordt gedaan op schending van fundamentele rechtsbeginselen bij de totstandkoming van het besluit casu quo strijdigheid met verdragsbepalingen die rechtstreekse doorwerking hebben. In dit specifiek geval gaat het immers om een situatie in de voorfase van het onderzoek ter terechtzitting en kan de PG slechts dan tot vervolging van een (gewezen) politieke ambtsdrager overgaan als DNA betrokkene in staat van beschuldiging heeft gesteld. De wijze van besluitvorming bij de in staat van beschuldigingstelling regardeert het Hof in beginsel niet. Het Hof toetst slechts marginaal of de PG beschikt over een besluit van de bevoegde instantie (in casu DNA) betreffende de in staat van beschuldiging stelling van de (gewezen) politieke ambtsdrager, dat rechtens tot stand is gekomen.
Uitspraak
In naam van de Republiek!
Vonnisnummer: 24/2024
Uitspraak: 20 mei 2024
VERSTEK
APPELSTRAFKAMER
Het Hof van Justitie van Suriname
Zitting houdende te Paramaribo, inzake het Openbaar Ministerie tegen de verdachte:
HOEFDRAAD, Gillmore Andre, geboren op [datum] in [district], van beroep gewezen politieke ambtsdrager in de functie van Minister van Financiën van de Republiek Suriname, wonende aan de [adres] te [woonplaats], niet in detentie verkerend;
De verdachte is behoorlijk en tijdig gedagvaard doch is hij – zonder opgaaf van enige reden van verhindering- niet ter terechtzitting verschenen. De verdachte wordt bijgestaan door zijn raadsman mr. M. Dubois, advocaat bij het Hof van Justitie.
De geldigheid van de dagvaarding
Bij het onderzoek is gebleken dat de dagvaarding aan alle wettelijke eisen voldoet en dus geldig is.
Bevoegdheid van het Hof
Krachtens de wettelijke bepalingen is het Hof bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
Het preliminair verweer van de verdediging
Door de raadsman is – bij wege van preliminair verweer overeenkomstig de overgelegde pleitnotitie – primair aangevoerd dat het Openbaar Ministerie (hierna: OM) niet ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van verdachte. Aangevoerd is dat artikel 269 van het Wetboek van Strafvordering de mogelijkheid biedt de nietigheid van de dagvaarding dan wel niet ontvankelijkheid van het OM in te roepen. Het meermalen vorderen tot het in staat van beschuldiging stellen van verdachte vindt op geen enkele wijze steun in de wet. De eerste vordering was gedaan op 23 april 2020. Op 18 mei 2020 nam De Nationale Assemblee (hierna: DNA) een besluit en werd er daarop afwijzend beslist. Op 20 juli 2020 werd wederom een vordering ingediend door de Procureur-Generaal (hierna: PG) bij DNA. Op 6 augustus 2020 is de verdachte wel in staat van beschuldiging gesteld. De gronden bleven in beide vorderingen ongewijzigd. Aan de hand van het bovenaangehaalde blijkt dat er met betrekking tot het in staat van beschuldiging stellen van de verdachte twee (2) besluiten zijn genomen waarbij de eerste noch de tweede nietig is verklaard. Hierdoor is in strijd gehandeld met artikel 59 van het Reglement van Orde van DNA (hierna RONA) omdat de eisen van dit artikel evenmin zijn nageleefd. Geconcludeerd wordt dat DNA niet of althans niet voor een tweede keer op hetzelfde besluit terug had mogen komen en dat het eerste besluit overeind stond. Met de schending van artikel 59 RONA heeft de PG niet alleen in strijd gehandeld met artikel 140 van de Grondwet, maar ook met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, onder andere het rechtszekerheidsbeginsel, het onpartijdigheids-beginsel alsmede het beginsel van hoor en wederhoor. In navolging van het eerste punt is er ook in strijd gehandeld met het strafvorderlijk “ne bis in idem”- beginsel en is er verder geen hoor en wederhoor toegepast (zie case Camba Campos). Naar de mening van de advocaat dient het OM op grond van het voorgaande niet ontvankelijk te worden verklaard vanwege het ontbreken van een door het recht ondersteunde vervolgingsbevoegdheid.
Het antwoord van de vervolging
De waarnemend PG is van mening dat DNA niet in strijd heeft gehandeld met artikel 59 RONA, daar het niet van toepassing is gezien het een hernieuwde vordering van de PG betreft en geen heroverweging van een eenmaal genomen besluit door DNA. De beginselen van behoorlijk bestuur zijn nimmer geschonden gezien het besluit op de hernieuwde vordering conform de wettelijke voorschriften heeft plaatsgevonden.
Er is nimmer in strijd gehandeld met het “ne bis in idem”-beginsel. Slechts DNA heeft de bevoegdheid om een politieke ambtsdrager in staat van beschuldiging te stellen. Voorts heeft DNA overwogen dat de tweede vordering geen heroverweging betreft van de eerste vordering. Het was geen terugkomen op een eerder genomen besluit en dus ook geen sprake van strijdigheid met artikel 59 RONA. Naar de mening van de vervolging is er dus nimmer in strijd gehandeld met het “ne bis in idem”- beginsel.
Het arrest van het Inter-Amerikaans Hof genaamd Camba Campos is niet van toepassing in deze strafzaak van de verdachte daar het arrest gaat over ontslagprocedures bij rechters. De verdachte was geen rechter en was er ook geen sprake van een ontslagprocedure. In deze zaak betrof het onregelmatigheden bij de benoeming en werden de rechters volledig uit hun ambt ontheven zonder de mogelijkheid te hebben gehad om voor het congres te verschijnen om te kunnen reageren op de beschuldigingen. De verdachte was bij de eerste vordering wel in de gelegenheid gesteld door DNA om gehoord te worden. Ten aanzien van de hernieuwde vordering is hij niet gehoord maar heeft zijn toenmalige advocaat de gelegenheid gehad om schriftelijk te reageren. Op grond van het boven aangehaalde concludeert de vervolgingsambtenaar tot verwerping van het gevoerd preliminair verweer.
De beoordeling van het preliminair verweer
Bij de beoordeling van het preliminair verweer gaat het Hof uit van de navolgende vaststaande feiten:
- op 23 april 2020 is er een vordering tot het in staat van beschuldiging stellen van de verdachte door de PG bij DNA ingediend waarop er afwijzend is beslist.
- op 20 juli 2020 is een hernieuwde vordering tot het in staat van beschuldiging stellen van de verdachte door de PG bij DNA ingediend waarbij die vordering is toegewezen.
- door de toewijzing heeft de PG vervolgingsbevoegdheid verkregen overeenkomstig de Wet In Staat van Beschuldigingstelling en Vervolging van Politieke Ambtsdragers (hierna: WIPA).
Verdachte is na de tweede vordering gedagvaard voor de terechtzitting van 20 februari 2023. Op 17 juli 2023 is direct na de voordracht preliminair verweer gevoerd door de verdediging.
Het gaat er in casu om dat er achtereenvolgens twee vorderingen door de PG terzake het in staat van beschuldiging stellen van de verdachte zijn ingediend bij DNA. Op de eerste vordering is afwijzend beslist terwijl de tweede vordering is toegewezen.
De vraag die de verdediging beantwoord wenst te krijgen is of de indiening van de tweede vordering al dan niet rechtmatig en toegestaan is geweest. Ingevolge de WIPA is DNA de enige instantie die bevoegd is te oordelen en te besluiten over het al dan niet in staat van beschuldiging stellen van politieke ambtsdragers. Voorts bepaalt artikel 140 van de Grondwet dat politieke ambstdragers door de PG bij het Hof van Justitie kunnen worden vervolgd slechts nadat zij door DNA in staat van beschuldiging zijn gesteld. De procedure voor de in staat van beschuldigingstelling is in de WIPA uitgewerkt. De wijze van totstandkoming van dat besluit kan slechts marginaal getoetst worden door de rechter indien een beroep wordt gedaan op schending van fundamentele rechtsbeginselen bij de totstandkoming van het besluit casu quo strijdigheid met verdragsbepalingen die rechtstreekse doorwerking hebben.
De tweede vordering in samenhang bezien met het “ ne bis in idem “- beginsel.
Allereerst dient de vraag gesteld te worden wat het “ne bis in idem “- beginsel in poenalibus inhoudt. Dit beginsel houdt louter in dat niemand andermaal vervolgd kan worden voor hetzelfde feit. Het “ne bis in idem” – beginsel heeft uitsluitend betrekking op onherroepelijke materiële uitspraken zoals vrijspraak, ontslag van rechtsvervolging of een veroordeling. In casu is niet gebleken dat ten aanzien van de verdachte reeds onherroepelijk beslist is terzake hetzelfde feit. Het beroep op schending van het “ne bis in idem “- beginsel wordt op grond van het voorgaande verworpen.
Ten aanzien van de aangehaalde schending van het hoor en wederhoorbeginsel is het Hof van oordeel dat de gemachtigde van verdachte op 28 juli 2020 middels een schrijven een reactie heeft gegeven op de hernieuwde vordering van de PG. Per diezelfde datum heeft DNA beraadslaagd over de hernieuwde vordering van de PG, bij welke beraadslaging de standpunten van de verdachte zoals vervat in de brief van 28 juli 2020 kennelijk zijn meegenomen. Middels het schrijven heeft de toenmalige gemachtigde van de verdachte de gelegenheid gehad om zich uit te laten over de tweede vordering. Om die reden acht het Hof het beginsel van hoor en wederhoor niet geschonden. Ten aanzien van de twee overige beginselen, te weten het rechtszekerheidsbeginsel en het onpartijdigheidsbeginsel, heeft de advocaat van de verdachte volstaan met deze te benoemen zonder deze op enigerlei wijze nader te adstrueren. Het is het Hof ambtshalve ook niet gebleken dat er sprake is van schending van deze beginselen.
Naar het oordeel van het Hof is van schending van rechtstreeks doorwerkende verdragsbepalingen evenmin gebleken. Het beroep op het bepaalde in artikel 14 lid 7 van het Internationaal verdrag inzake Burger en Politieke Rechten (het zgn. Bupo-verdrag) gaat in casu niet op, aangezien niet is gebleken en ook niet aannemelijk is geworden dat er sprake is van schending van het fair trial beginsel. Het door de verdediging gedaan beroep op schending van artikel 4 zevende aanvullend protocol van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens gaat in casu niet op, aangezien de Staat Suriname geen partij is bij dat verdrag. Gelet op het voorgaande zal het Hof het daartoe strekkend verweer van de verdediging verwerpen.
Evenals de vervolging is het Hof van oordeel dat het door de verdediging aangehaalde arrest van het Inter-Amerikaans Hof, te weten het arrest Camba Campos, een andere situatie betreft en niet vergelijkbaar is met de onderhavige casus. In dit specifiek geval gaat het immers om een situatie in de voorfase van het onderzoek ter terechtzitting en kan de PG slechts dan tot vervolging van een (gewezen) politieke ambtsdrager overgaan als DNA betrokkene in staat van beschuldiging heeft gesteld. De wijze van besluitvorming bij de in staat van beschuldigingstelling regardeert het Hof in beginsel niet. Het Hof toetst slechts marginaal of de PG beschikt over een besluit van de bevoegde instantie (in casu DNA) betreffende de in staat van beschuldiging stelling van de (gewezen) politieke ambtsdrager, dat rechtens tot stand is gekomen.
In de visie van het Hof heeft de PG bij het aanhangig maken van de zaak bij het Hof en de vordering tot het in staat van beschuldiging stellen van de verdachte overeenkomstig de terzake geldende wettelijke bepalingen gehandeld. Derhalve zal het verweer van de raadsman dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk verklaard moet worden in de strafvervolging van verdachte, verworpen worden.
DE BESLISSING
Het Hof van Justitie in hoger beroep inzake politieke ambtsdragers
Verwerpt het door de verdediging opgeworpen preliminair verweer.
Verklaart het Openbaar Ministerie ontvankelijk in de strafvervolging van de verdachte voornoemd.
Verwijst de zaak voor behandeling naar de terechtzitting van maandag 15 juli 2024 om 10.00 uur des voormiddags in de stand van verdachtenverhoor casu quo requisitoir.
Houdt iedere verdere beslissing aan.
Aldus gewezen door:
A. Charan, Fungerend – President,
I. Sonai, Lid,
S. Punwasi, mr. D. Nanhoe en mr. J. Kasdipowidjojo, Leden-Plaatsvervanger,
bijgestaan door mr. G.A. Kisoensingh – Jangbahadoer Singh, fungerend – griffier en uitgesproken door de fungerend – president voornoemd op de openbare terechtzitting van het Hof van Justitie in hoger beroep inzake politieke ambtsdragers van maandag 20 mei 2024 te Paramaribo.