- Instantie Kantongerecht Eerste Kanton
- Zaaknummer onbekend
- Uitspraakdatum 04 april 1962
- Publicatiedatum 08 mei 2019
- Rechtsgebied Civiel recht
-
Inhoudsindicatie
De vraag of de toelating dan wel het langer verblijf van eiser in Suriname gevaar voor de openbare rust en orde kan opleveren ligt op het gebied van het publieke recht, terwijl de beslissing of een dergelijk gevaar al dan niet bestaat een kwestie van overheidsbeleid vormt, welke in het algemeen en zeker nu eiser heeft verklaard dat van détournement de pouvoir of abus de droit geen sprake is, aan de controle van de burgerlijke rechter is onttrokken.
Uitspraak
Kantonrechter Eerste Kanton
4 april 1962, SJ 1962 no. 35
[eiser], verblijfhoudende te [district], eiser in kort geding, gem. mr. W. Lim Apo,
tegen
Het Rijksdeel Suriname, zetelende te Paramaribo, gedaagde in kort geding gem. adv. J. Lachman.
Ten aanzien van de feiten
Eiser vordert in kort geding dat de uitvoering van de beschikking van de Proc.-Gen bij het Hof van Justitie d.d. 6 maart 1962 [nummer 1], waarbij zijn verwijdering uit Suriname is gelast, zal worden geschorst.
Ten aanzien van het recht
O., dat door de overgelegde bescheiden in verband met de stellingen van partijen rechtens vaststaat;
dat eiser bij schrijven van 19 januari 1962 aan de Distrikt-Kommissaris van het Distrikt Suriname heeft verzocht zijn op 4 februari 1962 expirerende tijdelijke verblijfsvergunning te veranderen in een vergunning voor onbepaalde tijd;
dat de Distrikts-Kommissaris van Paramaribo bij schrijven van 2 februari 1962 aan eiser heeft bericht dat zijn voormeld, abusievelijk aan de Distrikts-Kommissaris van Suriname gericht, verzoek niet kan worden ingewilligd;
dat eiser bij rekest van 5 februari 1962 – kennelijk gebruik makende van de in art. 12 van het Surinaams Toelatingsbesluit 1938 geopende mogelijkheid van beroep op de Procureur-Generaal – aan laatstgenoemde heeft verzocht de beslissing van de Distrikts-Kommissaris van Paramaribo in dier voege te wijzigen dat zijn verblijf met één jaar wordt verlengd;
dat de Procureur-Generaal bij beschikking van 6 maart 1962 [nummer 2] op grond van de overweging dat de toelating van eiser binnen Suriname voor de openbare orde en rust gevaar kan opleveren, op eisers verzoek afwijzend heeft beschikt;
dat de Procureur-Generaal tevens bij beschikking van 6 maart 1962 [nummer 1] de verwijdering van eiser uit Suriname heeft bevolen;
O., dat eiser onder mededeling dat hij de onverbindend, althans nietigverklaring van voormelde beschikkingen van de Distrikts-Kommissaris van Paramaribo d.d. 2 februari 1962 en van de Procureur-Generaal d.d. 6 maart 1962 [nummer 2] ten principale zal vorderen, thans in kort geding schorsing van de tenuitvoerlegging der beschikking van de Procureur-Generaal d.d. 6 maart 1962 [nummer 1] vordert;
O., dat gedaagde als verweer heeft aangevoerd dat de burgerlijke rechter onbevoegd is van deze vordering kennis te nemen, hetgeen door eiser is betwist;
O., daaromtrent: dat de vraag of Wij in kort geding bevoegd zijn de tenuitvoerlegging van voormelde beschikking [nummer 1] te schorsen, naar Ons voorlopig oordeel, hiervan afhangt of te verwachten is dat de burgerlijke rechter zich bevoegd zal verklaren in het aangekondigde hoofdgeding de beschikkingen van de Distrikts-Kommissaris van Paramaribo en van de Procureur-Generaal [nummer 2], waarmede de beschikking van de Procureur-Generaal [nummer 1] ten nauwste samenhangt, onverbindend, althans nietig te verklaren;
dat immers, hoezeer de rechter in kort geding gerechtigd is in spoedeisende gevallen voorlopig voorzieningen te treffen, zijn competentie voor het overige geen andere is dan die van de ten principale oordelende rechter, wiens rechtsmacht wordt begrensd door het bepaalde in art. 1 R.O., op welke wetsbepaling met betrekking tot het kort geding geen uitzondering is gemaakt.
dat de vraag of de toelating dan wel het langer verblijf van eiser in Suriname gevaar voor de openbare orde en rust kan opleveren, naar Onze aanvankelijke mening, ligt op het gebied van het publieke recht, terwijl de beslissing of een dergelijk gevaar al dan niet bestaat een kwestie van Overheidsbeleid vormt, welke in het algemeen aan de controle van de burgerlijke rechter is onttrokken;
dat zulks temeer klemt, waar in art. 12 van het Surinaams Toelatingsbesluit 1938 een administratief beroep tegen elke beslissing tot weigering van toelating of verlenging van verblijf is gegeven;
dat Wij op deze gronden voorshands verwachten, dat de burgerlijke rechter zich in de hoofdzaak niet bevoegd zal achten de onverbindend – althans nietig verklaring – van meergenoemde beschikkingen uit te spreken, waaruit volgt dat, gelet op voormelde nauwe samenhang, voor de in kort geding gevorderde voorlopige voorziening evenmin plaats is;
O., dat Wij Ons mitsdien onbevoegd zullen verklaren van eisers vordering kennis te nemen;
O., dat Wij te gereder tot deze beslissing komen, nu eiser heeft verklaard dat zich in casu geen geval van détournement de pouvoir of abus de droit voordoet, weshalve de enige weg waarlangs misschien de bewuste beschikkingen ten overstaan van de burgerlijke rechter met vrucht zouden kunnen worden aangetast, niet openstaat;
Rechtdoende in kort geding
Verklaren Ons onbevoegd van eisers vordering kennis te nemen; enz.