SRU-K1-1974-1

  • Instantie Kantongerecht Eerste Kanton
  • Zaaknummer AR-743381
  • Uitspraakdatum 16 september 1974
  • Publicatiedatum 07 augustus 2019
  • Rechtsgebied Strafrecht
  • Inhoudsindicatie

    Valsheid in geschrifte. Artikel 273 en Artikel 381 van het Surinaams Wetboek van Strafrecht. Verzoek om voorlopige vrijlating conform artikel 54 Wetboek van Strafrecht.

    Niet is gesteld dat de huisvesting in de cel niet aan de voor een dergelijke inrichting in redelijkheid te stellen eisen voldoet. Een redelijk denkende overheid kan besluiten tot opsluiting als door eiser gesteld en daarbij afwegen: de belangen van de voorlopig aangehoudenen tegenover het belang van het doel der aanhouding als in de Wet vermeld en de lasten die een andere wijze van opsluiting de gemeenschap oplegt. Vordering wordt afgewezen.

Uitspraak

Kantonrechter Eerste Kanton, 16 september 1974, A.R. No. 743381
(Mr.H.G.U.J.Huber)

[eiser], wonende te [district] aan [adres], voor wie als gemachtigden optreden, Mr.G.J.C. van der Scheeff, Mr.Dr.H.M. Reeder, Mr. J. R. von Niesewand, advocaten, eiser in kortgeding ,

tegen

Het [gebied], zetelde te [district], vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie van Suriname, voor wie als gemachtigde optreedt, Mr. F. Kruisland, gedaagde in kortgeding,

De kantonrechter spreekt in deze zaak het navolgende vonnis in KORTGEDING uit:
Wij ,Kantonrechter in het Eerste Kanton;
Gezien de stukken;
Gehoord partijen;

Overwegende ten aanzien van de feiten:
Eiser heeft bij het inleidend rekest op te dezer plaatse als ingelast te beschouwen gronden gevorderd:
dat bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad en op de minuut, gedaagde zal worden bevelen om eiser binnen een bij vonnis te bepalen termijn in vrijheid te stellen;

subsidiair:
dat bij vonnis zal worden bepaald dat gedaagde aan eiser zal zijn verschuldigd een dwangsom van ƒ 1.000,- (EEN DUIZEND GULDEN) per dag voor elke keer dat zij het bepaalde in artikel 45e van het Surinaams Wetboek van Srafvordering overtreedt, alles kosten rechters;
Te dienende dage zijn partijen, eiser vertegenwoordigd door zijn gemachtigde advocaat, Mr.G.J.C.van der Scheeff en gedaagde door Mr. F. Kruisland, Officier van Justitie namens de Procureur-Generaal ter terechtzitting verschenen.
De gemachtigde van eiser licht zijn vordering nader toe, waarbij hij ondermeer zegt dat hij van oordeel is dat eiser’s opsluiting in een cel niet in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 45e van het Surinaams Wetboek van Strafvordering.
Hij concludeert voorts voor eis overeenkomstig het inleidendrekest.
Gedaagde voor antwoord concluderend zegt dat eiser opgelast van het Openbaar Ministerie wegens verdenking van valsheid in geschrifte in bewaring is gesteld.
Daarna heeft het Openbaar Ministerie om voorlopige aanhouding gevraagd en bij het gerechtelijke vooronderzoek heeft de Rechter-Commissaris aanleiding gevonden de verdachte verder aan te houden.
Nu vraagt eiser de beslissing van de Rechter-Commissaris ongedaan te maken
Daarvoor acht ik de Kantonrechter in KORTGEDING en ten principale onbevoegd:
In het Wetboek van Strafvordering zijn er regels ter handhaving van de publieke veiligheid en de openbare orde.
Dit Wetboek geeft ook waarborgen aan de verdachte krachtens artikel 54.
Het Openbaar Ministerie hheft bevel gegeven naar haar bevoegdheid en het is aan de Rechter-Commissaris en de Kantonrechter voorbehouden de toestemming tot verlenging van de termijn tot in bewaringstelling te verlenen, en er is zelf beroep mogelijk bij het Hof van Justitie.
Dit systeem maakt duidelijk dat er een afgrensing bestaat tussen de burgerlijke Rechter en de Strafrechter.
Hierover verwijs ik naar het arrest van de H.R. 11 december 1936 NJ 1937 no. 72 waarbij de Kantonrechter in burgelijke zaken onbevoegd werd verklaard kennis te nemen van de vordering.
Zie ook President Rechtbank te Zwolle N.J. 1946 no.192.
De Kantonrechter is dan ook niet bevoegd te oordelen over de juistheid van een gegeven bevel tot gevangen houden.
Deze bevoegdheid komt zijns inziens uitsluitend aan het orgaan dat deze bevoegdheid heeft gekregen.
In dit geval kan alleen een hogere Rechter oordelen en niet een van gelijke orde volgens de absolute conpententie.
Dit zou in strijd zijn met de Wet R.O,
Een soort gelijke beslissing heeft het Hof van Justitie gegeven in de [zaak].
Over de rechtmatigheid of onrechtmatigheid van de aanhouding van de verdachte het volgende :
De Officier van Justitie heeft een bevel tot in bewaringstelling gegeven omdat er gevaar voor ontvluchting bestond sinds de verdachte was bericht dat hij in de zaak in welke hij alsgetuige werd gehoord thans als verdachte was aangehouden omdat hij verdacht werd van valsheid in geschrifte.
Bovendien bestaat de vrees dat eiser het onderzoek na vrijlating zal belemmeren.
Dit is reeds gebeurd.
Over het ter beschikking stellen van het paspoort is het Openbaar Ministerie niets bekend, maar ook dan blijft vrees voor vlucht bestaan.

Ten aanzien van de subsidiaire vordering zij het volgende gesteld:
Het petitum is te vaag om hierop een veroordeling te baseren.
Natuurlijk is het altijd mogelijk de opsluiting op minder onaangename wijze tedoen plaatsvinden, doch dat zou U zoveel meer geld en mankracht vergen indien dit voor alle voorlopig aangehoudenen zou worden toegepast, dat zulks in afweging met hen algemeen belang niet verantwoord is. Er is dan geen reden om voor eiser een uitzondering te maken.
Ik concludeer dan ook dat U eiser niet ontvankelijk zult verklaren in zijn vordering, subsidair het gevraagde zult afwijzen.
Replicerend voert eiser aan dat de Kantonrechter wel bevoegd is te oordelen.
De door gedaagde genoemde arresten zijn niet meer van toepassing door de ontwikkeling op het stuk van de menselijke rechten en vrijheden alsook het verdrag van Rome.
Ook de overheid mag geen inbreuk op deze rechten.
De bevoegdheid van de Kantonrechter in KORTGEDING is een uitgebreide, en gedaagde heeft alleen zijn verweer gebasseerd op de onbevoegdverklaring van de Kantonrechter in KORTGEDING.
Die bevoegdheid is er juist om de schade te beperken en ook de persoonlijke rechten te waarborgen.
In de beschikking van voorlopige aanhouding zijn de redenen niet vermeld, slechts “gezien de artikelen” 72 en 213a Surinaams Burgerlijk Wetboek van Strafvordering en overwegende dat de grond en de omstandigheden welke tot het uitvaardigen van bovenvermeld bevel hebben geleid, nog steeds bestaan.
Het verweer dat de Rechter op gelijk niveau geen kennis mag nemen van de vordering gaat niet op.
De kantonrechter die een invrijheidstelling gelast vernietigt ook als Rechter van gelijke rang een beschikking van de Rechter-Commissaris.
De kantonrechter in KORTGEDING moet hier een maatregel nemen.
Dat de insluiting op grond van enige gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid nodig is, heeft de gedaagde niet aangevoerd, doch alleen de vrees voor bewijsvertroebeling, en dat staat niet in de Wet.De wet zegt zelf: “ In alle andere gevallen dient de verdachte in vrijheid te worden gesteld”.(Artikel 72 Sur. Wetb. van Strafvordering).Hier moet dus het Openbaar Ministerie ook aan de wettelijke vereisten voldoen.In het verweer ligt de onmacht om artikel 72 en 45e Surinaams Wetboek van Srafvordering na te leven besloten, en dit houdt een zekere erkenning in.
De Overheid moet zich houden aan de Wettelijke voorschriften.
Tenslotte ontken ik al hetgeen niet uitdrukkelijk door mij is erkend en ben bereid bewijs te leveren van mijn stellingen.
Vervolgens concludeert gedaagde voor dupliek, bij zijn stellingen persisterend.
Daarna worden enige producties overlegd, waarvan de inhoud als hier ingelast moet worden beschouwd.
Eiser’s gemachtigde deelt tenslotte nog mede, dat eiser er geen bezwaar tegen heeft dat hij niet ter terechtzitting aanwezig is.
Daarna hebben partijen vonnis gevraagd, waarvan wij de uitspraak hebben bepaald op heden.

Overwegende ten aanzien van het recht:
Ten processe staat enerzijds gesteld en anderzijds erkend vast dat eiser op 02 augustus 1974 door de Rechter-Commissaris belast met de instructie van strafzaken op grond van verdenking dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan overtreding van Artikel 273 en Artikel 381 van het Surinaams Wetboek van Strafrecht onder de overweging dat in de loop van het onderzoek voldoende aanwijzing van schuld tegen verdachte is ontstaan en op grond van vrees voor vlucht of herhaling van het misdrijf alsook in het belang van het onderzoek termen gevonden worden om de verdachte voorlopig aan te houden, voorlopig is aangehouden alsmede dat het bevel, onder verwijzing naar voormelde gronden is verlengd voor dertig dagen op 29 augustus 974.
Er kan geen discussie over bestaan- en eiser betoogt ook niet het tegendeel- dat dit een bevel van voorlopige aanhouding van de Rechter-Commissaris is als bedoeld in Artikel 63 van het Surinaams Wetboek van Strafvordering.
Door het in het bij Artikel 63 van overeenkomstige toepassing verklaard Artikel 213A bepaalde aangaande de tijd waarbinnen dit bevel van kracht is en door de overige bepalingen in het Surinaams Wetboek van Strafvordering betreffende de voorlopige aanhouding en het einde daarvan is naar ons voorlopig oordeel buiten twijfel dat de Wetgever beoogt heeft dat geen andere rechtsmaatregelen kunnen worden genomen tegen een dergelijk bevel dan die genoemd in dat Wetboek.
Wij achten ons daarom onbevoegd om van de primaire vordering kennis te nemen.
Ons oordeel zou alleen andere kunnen luiden op grond van het bepaalde in een bindende regeling van hogere orde of algemene rechtsbeginselen, indien het Surinaams Wetboek van Strafvordering de bevoegdheid tot opheffing van een bevel tot voorlopige aanhouding niet aan de Rechter had toegekend.
Het subsidiaire gevorderde achten wij te weinig gedifferencieerd om daarop een veroordeling te kunnen baseren.
Bovendien blijkt uit de stellingen van het inleidend rekest niet, dat gedaagde het in het petitum vermelde artikel 45e van het Surinaams Wetboek van Strafvordering niet heeft nageleefd.
Het gedeelte in het 14e “dat” van het inleidend rekest betreffende insluiting in een cel en luchten gedurende slechts twee maal een half uur per dag behoeft namelijk niet met gemeld artikel in strijd te zijn, terwijl het gestelde in het 15e “dat” daargelaten de tegenstrijdigheid met hetgeen eiser in het 16e “dat” vermeld te vaag is om daarop een verdediging te baseren.
De verplichting van artikel 45e van het Surinaams Wetboek van Strafvordering houdt naar ons voorlopig oordeel in dat de overheid gehouden is bij de ten uitvoerlegging van de bevelen tot voorlopige aanhouding zoveel als in redelijkheid het algemeen belang tegen dat van de verdachte afwegende te doen ter voorkoming van nodeloos ongerief voor de voorlopig aangehoudene.
Met gedaagde zijn wij van oordeel dat hoezeer ook technisch uitvoerbaar- het verdenkbaar is dat van de overheid in redelijkheid niet verlangd kan worden dat hij onevenredig veel geld en mankracht verslindende maatregelen neemt teneinde de vrijheidsberoving van de voorlopig aangehouden te veraangenamen, gelijk eiser wenst.
Nu niet gesteld dat de huisvesting in de cel niet aan de voor een dergelijke inrichting in redelijkheid te stellen eisen voldoet, zijn wij voorlopig oordelend van mening, dat een redelijk denkende overheid, de belangen van de voorlopig aangehoudenen tegenover het belang van het doel der aanhouding als in de Wet vermeld en de lasten die een andere wijze van opsluiting de gemeenschap oplegt afwegent, tot opsluiting als door eiser gesteld kan besluiten.
Wij zullen dan ook de subsidiaire gevorderd voorziening weigeren.
Eiser zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding worden verwezen.

RECHTDOENDE:
Verklaren ons onbevoegd kennis te nemen van de primaire vordering;
Weigeren de subsidiaire vordering;
Veroordelen eiser in de proceskosten aan de zijde van gedaagde gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op ƒ nihil.

Aldus gewezen en uitgesproken ter Buitengewone Openbare Terechtzitting van het Kantongerecht in het Eerste Kanton te Paramaribo op maandag 16 september 1974, door de Plaatsvervangend-Kantonrechter in het Eerste Kanton, Mr. H.G.U.J. Huber, in tegenwoordigheid van de Fungerend-Griffier, Lcs.W.G. Pengel.

w.g. W.C. Pengel,
w.g. H.C.U.J. Huber, f.g.

Partijen, vertegenwoordigd door haar respectieve gemachtigden zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.