SRU-K1-1997-4

  • Instantie Kantongerecht Eerste Kanton
  • Zaaknummer AR-972406
  • Uitspraakdatum 02 oktober 1997
  • Publicatiedatum 28 mei 2020
  • Rechtsgebied Civiel recht
  • Inhoudsindicatie

    De Huurbeschermingswet sluit de ontbinding van de huurovereenkomst op grond van wanprestatie niet uit. Artikel 7 Huurbeschermingswet betreft de bevoegdheid van de gewone rechter en niet van de kantonrechter in kort geding.

Uitspraak

Kantonrechter Eerste Kanton
2 oktober 1997, A.R. 972406
(Mr. J.R. von Niesewand)

[eiseres], wonende aan [adres 1], [land], voor wie als gemachtigde optreedt, Mr. P.E. Bemmel en Mr. S. Mangroelal, advokaten, eiseres in kort geding,

tegen

[gedaagde], wonende aan [adres 2] te [district], voor wie als gemachtigde optreedt Mr. B.A. Halfhide, advokaat, gedaagde in kort geding,

De Kantonrechter spreekt in deze zaak in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis in Kort Geding uit:
Wij, Kantonrechter in het Eerste Kanton;
Gezien de stukken;
Gehoord partijen;

Ten aanzien van de feiten
Overwegende, dat eiseres bij het inleidend rekest op te dezer plaatse als ingelast te beschouwen gronden heeft gevorderd:
dat bij vonnis in kort geding uitvoerbaar bij voorraad op de minuut en op alle dagen en uren:

a. zal worden geschorst in zijn werking c.q. zal worden opgeschort de tussen partijen gesloten huurovereenkomst d.d. 4 november 1995 betreffende het woonhuis aan [adres 2] te [district]; en gedaagde zal worden veroordeeld:
b. aan eiseres bij wijze van voorschot zal worden betaald de achterstallige huurpenningen tot en met mei 1997, bedragende Nƒ 5.100,– (VIJFDUIZEND EENHONDERD GULDEN NEDERLANDS COURANT);
c. het litigieuze woonhuis aan [adres 2] te [district] te ontruimen binnen een (1) week na het te wijzen vonnis, althans binnen een door Ons in goede justitie te bepalen termijn met machtiging van eiseres, zo ontruiming zelf te doen bewerkstelligen, desnoods met behulp van de Sterke Arm;

Kosten rechtens.

Overwegende, dat te dienende dage partijen vertegenwoordigd door hun gemachtigden, advokaten Mr. S. Mangroelal en Mr. B. Halfhide ter terechtzitting zijn verschenen, op welke terechtzitting de gemachtigde van eiseres overeenkomstig vermeld verzoekschrift voor eis heeft geconcludeerd.
Overwegende dat de gemachtigde van partijen ter terechtzitting van 19 augustus 1997 hun standpunten mondeling hebben toegelicht gelijk in het daarvan door Ons opgemaakt en hier als ingelast te beschouwen proces-verbaal staat gerelateerd;
Overwegende, dat Wij hierna vonnis hebben bepaald op heden.

Ten aanzien van het recht
Overwegende, dat het spoedeisend karakter der vordering uit de aard der daaraan ten grondslag gelegde feiten, meer in het bijzonder uit het in het 6e “dat” van het verzoekschrift gestelde, blijkt;

Overwegende, dat als enerzijds gesteld en anderzijds niet althans niet gemotiveerd betwist, gevoegd bij de door eiseres in het geding gebrachte producties, tussen partijen, voorzover ten deze van belang, vaststaat, dat eiser per 1 januari 1996 aan gedaagde heeft verhuurd gelijk gedaagde van eiseres alstoen heeft gehuurd het erf met daaropstaand gebouw gelegen te [district] aan [adres 2] met inboedel, aan partijen zonder nadere omschrijving volledig bekend, zulks voor de duur van een jaar en voor de prijs van Nƒ 300,– per maand, bij vooruitbetaling te voldoen; dat eiseres bij de gewone rechter tegen gedaagde heeft aangelegd een vordering tot onder meer ontbinding der ten rekeste gestelde huurovereenkomst en ontruiming op grond van wanprestatie, hierin bestaande dat gedaagde de verschuldigde huurpenningen ten bedrage van Nƒ 300,– per maand, niet heeft betaald en ten tijde van het instellen van de onderhavige vordering een achterstand had van Nƒ 5.100,–;

Overwegende, dat eiseres in het onderhavige proces vordert schorsing c.q. opschorting der ten rekeste gestelde huurovereenkomst, veroordeling van gedaagde bij wijze van voorschot aan haar te betalen de achterstallige huurpenningen tot en met mei 1997, ten bedrage van Nƒ 5.100,– en veroordeling van gedaagde tot ontruiming van het hem verhuurde binnen 1 (een) week na dagtekening van het vonnis althans binnen een door Ons in goede justitie te bepalen termijn, e.e.a. op grond van door gedaagde jegens haar, eiseres, gepleegde wanprestatie, bestaande in het nalaten de verschuldigde huurpenningen te betalen als gevolg waarvan een achterstand daarin is ontstaan die tot en met mei 1997 heeft bedragen Nƒ 5100,–;

Overwegende, dat gedaagde bij wege van verweer heeft aangevoerd dat eiseres in haar tegen gedaagde in de bodemprocedure ingestelde vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst niet ontvankelijk verklaard zal worden en dat Wij, daarop anticiperend, de van Ons (onder a van het petitum) verlangde voorziening dienen te weigeren, omdat de Huurbeschermingswet 1949 aan artikel 1287 BW derogeert en dat als gevolg daarvan eiseres het recht in de bodemprocedure ontbinding van de huurovereenkomst te vorderen op grond van wanprestatie mitsdien niet toekomt;

Overwegende, dat eiseres, voormelde zienswijze van gedaagde betwistend, van oordeel is dat zij wel het recht heeft ontbinding der huurovereenkomst te vorderen, kunnende het immers, aldus eiseres, nimmer de bedoeling van de wetgever zijn geweest dat de verhuurder geen beroep zou mogen doen op wanprestatie, door de huurder gepleegd, en op grond daarvan in rechte ontbinding van de huurovereenkomst vorderen; dat de Huurbeschermingswet 1949 niet derogeert aan artikel 1287 BW;

Overwegende, dat, naar uit hun stellingen terzake valt af te leiden, partijen in wezen aan Ons hebben voorgelegd de vraag of de artikelen 1, 2 en 3 van de Huurbeschermingswet 1949 aan artikel 1287 BW al dan niet derogeren;

Overwegende, dat de artikelen 1, 2 en 3 van de Huurbeschermingwet 1949 het einde van de huurovereenkomst van een woning uitsluitend in het geval deze huurovereenkomst een einde door opzegging neemt, regelen;

Overwegende, dat, was het nog tot voor kort zo dat Wij, evenals gedaagde, de mening waren toegedaan dat de Huurbeschermingswet 1949 aan artikel 1287 BW derogeert, thans oordelen Wij dat die mening Ons niet juist voorkomt en door Ons wordt verlaten, komende het Ons immers voor, dat de in de artikelen 1, 2 en 3 van de Huurbeschermingswet 1949 neergelegde regeling met betrekking tot de beëindiging van de huurovereenkomst van een woning op zichzelf niet uitsluit ontbinding van die overeenkomst op grond van de algemene bepalingen met betrekking tot de ontbinding van wederkerige overeenkomsten te vorderen;

Overwegende immers, dat de wetgever met de woorden: “wordt voor het eindigen van de huur ener woning een opzegging als bedoeld in artikel 1592 van het Surinaams Burgerlijk Wetboek altijd vereist” (artikel 1) niet bedoeld heeft dat opzegging het enige middel is waardoor aan een huurovereenkomst een einde kan komen;

Overwegende, dat Wij het dan ook het met eiseres eens zijn, dat de artikelen 1, 2 en 3 van de Huurbeschermingswet 1949, niet derogeren aan artikel 1287 BW en dat ook een overeenkomst van huur en verhuur van een woning in de zin van artikel 9 lid 2 van de Huurbeschermingswet 1949 ontbonden kan worden op grond van wanprestatie langs de weg van artikel 1287 BW;

Overwegende, dat gedaagde Ons het verzoek gedaan heeft de huur in redelijkheid vast te stellen nu hij van de Distrikts Commissaris van Paramaribo, aan wie hij om taxatie van de huur heeft verzocht de beslissing terzake (nog) niet heeft ontvangen omdat de taxatiecommissie niet bemensd is en niet functioneert;

Overwegende, dat gedaagdes verzoek, dat, naar Ons voorkomt, gebaseerd is op artikel 7 van de Huurbeschermingswet l949, niet kan worden ingewilligd omdat de bevoegdheid om de voorwaarden naar billijkheid te wijzigen, naar Ons voorlopig oordeel, bij uitsluiting voorbehouden is aan de gewone rechter en niet aan de Kantonrechter in kort geding;

Overwegende, dat gemelde wettelijke bepaling blijkens de Memorie van Toelichting, naar het Ons eveneens voorkomt, bovendien geschreven is in het belang van de verhuurder en niet in het belang van de huurder zodat, ook al zouden Wij bevoegd zijn de voorwaarden naar billijkheid te wijzigen, Wij het door gedaagde, in casu de huurder, gedaan verzoek om vaststelling van de huur op een, aldus dat verzoek opvattend, lager bedrag dan oorspronkelijk overeengekomen, niet zouden kunnen inwilligen;

Overwegende, dat, naar tussen partijen rechtens vaststaat, gedaagde tot en met mei 1997 een achterstand in de betaling van de verschuldigde huurpenningen had van Nƒ 5.100,-, neerkomend op een periode van (Nƒ 5.100,–: Nƒ 300,– is) 19 maanden;

Overwegende, dat in casu sprake is van wanprestatie zijdens gedaagde welke wanprestatie Wij dermate ernstig achten dat van eiseres als verhuurster in redelijk niet verwacht zou mogen worden de ten rekeste gestelde huurovereenkomst langer gestand te doen en nu de gewone rechter naar aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid eiseres haar vordering strekkende tot onder meer ontbinding der huurovereenkomst, ontruiming door gedaagde en betaling van de niet betaalde huurpenningen zijdens gedaagde zal toewijzen, zullen Wij de van Ons verlangde voorzieningen verlenen als in het dictum van dit vonnis te melden, onder verwijzing van gedaagde als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van dit proces;

Rechtdoende in Kort Geding:
A. Schorten op de tussen partijen gesloten huurovereenkomst de dato 4 november 1995;

Veroordelen gedaagde tot:
B. ontruiming binnen een maand na dagtekening van deze uitspraak van het woonhuis staande op het erf dat gelegen is te [district] aan [adres 2] en het, na medeneming van alle zijnentwege zich daarin bevindende personen en goederen, ter vrije en algehele beschikking van eiseres te stellen; met machtiging op eiseres om, indien gedaagden weigeren mocht te ontruimen, daartoe zelf over te gaan desnoods met behulp van de Sterke Arm;
C. betaling aan eiseres bij wijze van voorschot van het bedrag van Nƒ 5.100,-;

Verklaren dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad op de minuut en op alle dagen en uren;
Verwijzen gedaagde in de kosten van dit proces, aan eiseres zijde gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op ƒ 3.791,– (Drie Duizend Zevenhonderd een en negentig gulden)
Weigeren het meer of anders gevorderde.

 

 

“Voor rechterlijke uitspraken geldt dat alleen de in authentieke, aan partijen betekende uitspraken formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden en kunnen op redactionele punten afwijken.”