SRU-K1-2004-4

  • Instantie Kantongerecht Eerste Kanton
  • Zaaknummer AR-040835
  • Uitspraakdatum 08 maart 2004
  • Publicatiedatum 13 juni 2019
  • Rechtsgebied Civiel recht
  • Inhoudsindicatie

    Werkonderbrekingen en werkstaking geoorloofd op grond van Grondwet art. 33. Echter bijkomende omstandigheden kunnen dit onrechtmatig doen zijn. In casu betreft het staking voor onbepaalde tijd met als gevolg dat voor studenten opgelopen achterstand niet meer in te halen is en schooljaar als verloren moet worden aangemerkt. Deze schade is onevenredig in verhouding tot gerechtvaardigde belangen leden Bond. Rechter bepaalt dat deze omstandigheden de acties derhalve onrechtmatig doen zijn.

Uitspraak

Kantonrechter Eerste Kanton
08 maart 2004, A.R. 040835
(Mr. E.S. Ombre)

De Staat Suriname, rechtspersoon, met name het Ministerie van Onderwijs en Volksontwikkeling,
zetelende te Paramaribo, gemachtigde: mr. F.F. P. Truideman, advocaat, eiser in kort geding,

tegen

De Bond van Leraren, rechtspersoon, gevestigd en kantoorhoudende aan de Frederik Derbystraat no. 33,
te Paramaribo, gemachtigde: mr. B.A. Halfhide, advocaat, gedaagde in kort geding,

De Kantonrechter in het Eerste Kanton heeft in naam van de Republiek het volgende vonnis uitgesproken.

Procesgang
Bij het op 23 februari 2004 ter griffie ingediende, en naderhand aangevulde, verzoekschrift, heeft eiser gevorderd om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad en op de minuut en op alle dagen en uren:

  1. de gedaagde te gelasten c.q. haar leden om binnen 1 x 24 uur na de uitspraak het onderwijsproces voort te zetten volgens het gebruikelijk arbeidsrooster en zich te onthouden van elke handeling, die verstoring in het onderwijsproces meebrengt, alles onder verbeurte van een dwangsom van SRD 2.000 (tweeduizend Surinaamse dollars) voor iedere dag dat de gedaagde en haar leden nalatig blijft/blijven aan de uitvoering van het vonnis gevolg te geven;
  2. de gedaagde te gelasten casu quo haar leden om binnen 1 x 24 uur na de uitspraak de onderhandelingen met de eiser, nadat het rapport van het Bureau [naam] is ontvangen, voort te zetten totdat voor het ontstane probleem een oplossing is gevonden, alles onder verbeurte van een dwangsom van SRD 2.000 (tweeduizend Surinaamse dollars) voor iedere dag dat de gedaagde en haar leden nalatig blijven aan de uitvoering van het vonnis gevolg te geven.Op de eerstdienende dag heeft advocaat Mr. B.A. Halfhide zich als gemachtigde van de gedaagde gesteld. Na de gemachtigden van partijen te hebben aangehoord heeft, zijn partijen in de gelegenheid gesteld met elkaar in overleg te treden. De zaak heeft vervolgens gediend op 27 februari 2004 en is op verzoek van partijen aangehouden. Vervolgens hebben de gemachtigden van partijen de zaak bepleit en is op 5 maart 2004 een inlichtingencomparitie gehouden, waarbij partijen produkties hebben overgelegd. Van de comparitie is proces-verbaal opgemaakt. Hierna is de uitspraak van het vonnis bepaald op heden.

Motivering

  1. Partijen worden gemakshalve verder (ook) aangeduid als de Staat en de Bond.
  2. Gelet op zijn stellingen heeft de Staat een spoedeisend belang bij hetgeen hij vordert.
  3. Op grond van de stellingen van partijen en de inhoud van de overgelegde bescheiden, een en ander voor zover niet, althans niet gemotiveerd, betwist staat het volgende vast:

3.1. De Bond is een vakorganisatie en bij haar zijn aangesloten de leraren verbonden aan onderwijsinstellingen op VOS-niveau, de docenten verbonden aan het IOL en de AHKCO, alsmede de direkteuren van VOS-scholen. Het gaat hier, voor wat het VOS-niveau betreft, om een aantal onderwijsinstellingen liggende tussen 17 en 20. De hier bedoelde instellingen en instituten staan, met uitzonderingen van het CPI, onder het beheer van de Staat.

3.2 Partijen hebben de resultaten van het overleg casu quo de onderhandelingen, door hen gevoerd naar aanleiding van een door hen op 27 november 1997 ondertekend Protocol van afspraken, vastgelegd in een overeenkomst van 22 januari 1998.

3.3 Voormelde resultaten hebben volgens die overeenkomst, voor zoveel hier van belang, betrekking op secundaire voorwaarden onder de naam Representatietoelage, Partiële onkostenvergoeding voor permanente educatie en Vervoerstoelage aan praktijkdocenten.

3.4 Meergenoemde overeenkomst bevat de volgende bepaling:
IV.2 “Tussen partijen bestaat er overeenstemming dat bij wijziging van de omstandigheden die aan de totstandkoming van deze overeenkomst ten grondslag hebben gelegen, welke omstandigheden indien vooraf bekend tot een ander resultaat zouden hebben geleid, partijen wederom in overleg zullen treden”.

3.5 Op 25 maart 1998 is tussen de Staat en de Fols een overeenkomst tot stand gekomen, betreffende, onder andere, bezoldiging en onderwijstoelage.

3.6 Op 26 april 1999 is tussen enerzijds de Staat Suriname en anderzijds de CLO en de Bond, deze laatste bijgestaan door de Fols, een overeenkomst tot stand gekomen volgens welke een erkend organisatie- en adviesbureau een evaluatie zou maken van de geldende bezoldigingsstructuur voor de landsdienaren en aan partijen bij die overeenkomst advies zou uitbrengen omtrent de waardering van de diverse categorieën landsdienaren binnen de sectoren van de overheidsdienst en hun onderlinge verhouding binnen de sectoren.

3.7 Naar aanleiding van voormelde overeenkomst is aan het Bureau [naam] een opdracht verstrekt. Nadat van de zijde van de beroepsgroepen tegen een eerste, door genoemd Bureau uitgebracht, verslag of rapport bezwaren waren ingebracht, is – de betreffende offerte dateert van 4 februari 2003 – een tweede opdracht aan het bureau verstrekt, welke tot doel heeft het aanbieden van een methodisch systeem voor waardering van funkties in de overheidsorganisatie en het ontwikkelen van een beloningsstructuur voor de overheid, welke moeten bijdragen tot het realiseren van een evenwichtig beloningsbeleid.

3.8 In het jaar 2001 heeft de Bond een eisenpakket bij de Staat ingediend. In dit pakket zijn de hierboven onder 3.3 vermelde toelagen en onkostenvergoeding (verder hier zonder onderscheid toelagen genoemd) niet expliciet ter sprake gebracht, maar wel is de wens te kennen gegeven om de inflatiecorrectie toe te passen op alle toelagen.

3.9 In een vergadering met de Minister van Onderwijs op 13 juni 2003 is overeengekomen dat er een commissie zou worden geïnstalleerd, met als taak, onder andere, om uitvoeringsmodaliteiten te bespreken, waardoor de uiteindelijke realisatie spoedig en vloeiend zou verlopen.

3.10 Bovenbedoelde commissie is niet geïnstalleerd en de Bond heeft op 17 oktober 2003 een spoedbrief gericht aan de Minister van Onderwijs om de gesprekken te hervatten. Op deze brief is niet gereageerd, waarna bij brief van 1 december 2003 aan de Vice President van de Republiek Suriname is gevraagd om een spoedige oplossing te bewerkstelligen.

3.11 Op 5- en 8 januari 2004 hebben constructieve besprekingen met de Minister van Onderwijs plaatsgehad. Op 15 januari 2004 heeft genoemde Minister medegedeeld dat hij geen mandaat had om met betrekking tot de toelagen zelfstandig te onderhandelen.

3.12 De Bond heeft zich bij brief van 16 januari 2004 tot de Regering van de Republiek Suriname gericht. In die brief stelt de Bond, voor zoveel hier van belang, dat de onderwijstoelagen sinds 1998 niet zijn aangepast, terwijl het voor een ieder duidelijk is dat de goederen en diensten gemiddeld in prijs behoorlijk zijn gestegen; voorts, dat de ABS-cijfers aangeven dat de loontrekkers elk jaar in koopkracht achteruitgaan; dat de onderwijstoelagen inmiddels ontoereikend zijn om te voldoen aan de verwachtingen waarvoor zij zijn ingesteld; dat het in deze gaat om de volgende toelagen: representatietoelage, partiële onkostenvergoeding voor permanente educatie en vervoerstoelage aan praktijkdocenten. De Bond stelt, onder aanhaling van bepaling IV.2 van de overeenkomst van 22 januari 1998, verder dat deze overeenkomst voldoende ruimte geeft om te onderhandelen met de Regering teneinde onderwijstoelagen bij te stellen casu quo aan te passen. Ten gevolge hiervan, aldus de brief, acht de Bond het thans van het allerhoogste belang om in overleg te treden met de regering van de Republiek Suriname casu quo een afvaardiging van de regering ter vaststelling van de genoemde toelagen. Verder wordt in de brief gesteld dat de leden van de Bond met grote vastberadenheid uiting hebben gegeven aan de eis om niet later dan 30 januari 2004 een aanvaardbare aanpassing van voornoemde toelagen te realiseren.

3.13 De Minister van Onderwijs heeft bij brief van 20 januari 2004 een copie van hogergenoemde brief van de Bond aan de President van de Republiek toegezonden met verzoek de besprekingen tussen de regering en de Bond te doen opstarten.

3.14 De Bond heeft op haar brief van 16 januari 2004 geen reaktie van de regering ontvangen en heeft op 30 januari 2004 een algemene vergadering gehouden, op welke vergadering is besloten tot het ondernemen van aktie. Op genoemde vergadering is bekend gemaakt dat op één dag, te weten 3 februari 2004, beraad zou worden gehouden. Ook zijn de akties tot 9 februari daaraanvolgend bekendgemaakt.

3.15 Op 3 februari-, 10 februari- en 12 februari 2004 heeft de Bond gesprekken gevoerd met de regering, althans een vertegenwoordiging daarvan, welke gesprekken niet tot het door de Bond gewenste resultaat hebben geleid.

3.16 Op initiatief van de Bond zijn de volgende akties door haar leden ondernomen: op 3 februari-, 12 februari- en 13 februari 2004 het houden van vergadering van 10 uur ’s morgens tot één uur ’s middags en op 4-, 5-, 6-, en 9 februari 2004 het tussen 10 uur en 11 uur ’s morgens verstrekken van informatie over de ontstane situatie aan de studenten op de verschillende onderwijsinstellingen. Vanaf 17 februari 2004 zijn de leden van de Bond op haar initiatief continu in beraad, hetgeen betekent dat er geen lessen worden verzorgd.

4.1 Volgens de Bond is bij het gesprek van 3 februari 2004 aan haar te kennen gegeven dat het uitgesloten is dat er zou worden gesproken over de drie toelagen en is dit standpunt bij de gesprekken van 10- en 12 februari 2004 herhaald. Naar de Staat beweert is er niet gezegd dat nooit over verhoging van toelagen kan worden gesproken. De regering heeft tot beleidsuitgangspunt dat het rationaliseren van het beloningsbeleid mede gebaseerd is op de beoordeling en de merites van bestaande funktionele toelagen en de daarmee verband houdende saneringsoperaties en stelt zich – aldus nog steeds de Staat – op grond hiervan op het standpunt dat op dit moment – dat wil zeggen vooruitlopend op het uitbrengen van het rapport door het bureau [naam] – niet kan worden onderhandeld over verhoging van toelagen.

4.2 Naar de Staat beweert heeft de regering bij de opdrachtnemer aangedrongen om het concept-rapport ultimo mei van dit jaar af te hebben, waarna het concept door de clusterministers moet worden goedgekeurd en in augustus 2004 een zodanig stuk voor handen zal zijn dat op basis daarvan zou kunnen worden onderhandeld over eventuele verhoging van toelagen. De Bond heeft aangevoerd, zakelijk weergegeven, dat volgens hetgeen is overeengekomen het rapport van het bureau [naam] de grondslag zal vormen voor het door de regering te voeren structureel loon- en salarisbeleid, nadat partijen over de inhoud daarvan overeenstemming hebben bereikt.

5.1 De Staat heeft, voor zoveel hiervan belang, na rektifikatie van het inleidend verzoekschrift, kort gezegd, gevorderd:

  1. dat de Bond zal, althans haar leden zullen, worden gelast om binnen 1 x 24 uur na de uitspraak het onderwijsproces voort te zetten volgens het gebruikelijk arbeidsrooster en zich te onthouden van elke handeling, die verstoring in het onderwijsproces meebrengt, alles onder verbeurte van een dwangsom van SRD 2.000 per dag;
  2. dat de Bond zal, althans haar leden zullen, worden gelast om binnen 1 x 24 uur na de uitspraak de onderhandelingen met hem, de Staat, nadat het rapport van het Bureau [naam] is ontvangen, voort te zetten totdat voor het ontstane probleem een oplossing is gevonden, alles onder verbeurte van een dwangsom van SRD 2.000 per dag.

5.2 De Bond heeft zich tegen de vordering verweerd. Op de stellingen van de Staat en de door de Bond opgeworpen weren wordt, voor zover nodig, hieronder ingegaan.

6.1 Op grond van de vaststaande feiten mag ervan worden uitgegaan dat vanaf 3 februari 2004 sprake is van werkonderbrekingen en vanaf 17 februari 2004 van een algehele (werk)staking door de leden van de Bond. De Bond gaat overigens, door een beroep te doen op het bepaalde in artikel 33 van de Grondwet, er stilzwijgend van uit dat (vanaf 17 februari 2004) van een (algehele) staking sprake is.

6.2 Genoemd grondwetsartikel bepaalt dat het stakingsrecht wordt erkend behoudens de beperkingen die uit het recht voortvloeien. Naar het voorlopig oordeel van de Kantonrechter omvat dit stakingsrecht beide, hierboven genoemde, door Bond gehanteerde aktievormen en moet, gelet op het grondwetsartikel, ervan worden uitgegaan dat het initiatief nemen tot de werkonderbrekingen en de (werkstaking door de Bond, althans het oproepen van haar leden daartoe, geoorloofd is, zij het dat bijkomende omstandigheden dat initiatief of die oproep onrechtmatig kunnen doen zijn.

7.1 De Staat heeft, zakelijk weergegeven, gesteld dat de handelwijze van de Bond om, zonder het rapport van het Bureau [naam] af te wachten, haar leden aan te zeggen om het werk niet volgens het gebruikelijke arbeidsrooster uit voeren, onrechtmatig is en een ernstige schending is van de tussen partijen gesloten overeenkomst. Tijdens de inlichtingencomparitie is namens de Staat aangevoerd, zakelijk weergegeven, dat met “overeenkomst” wordt gerefereerd aan de afspraak die met de beroepsgroepen is gemaakt met betrekking tot het project actualisering bezoldigingsstructuur overheid. Er is evenwel niet gesteld noch is gebleken dat de Bond zich bij die afspraak heeft verbonden om in afwachting van bedoeld rapport geen akties te ondernemen. Aan bovenvermeld verwijt kan verder dan ook voorbij worden gegaan.

7.2 De Staat heeft ook aangevoerd dat artikel l V. 2 uit de overeenkomst van 22 januari 1998 geen basis biedt om te onderhandelen over aanpassing casu quo bijstelling van toelagen, in het bijzonder de representatietoelage, de partiële onkostenvergoeding voor permanente educatie en de vervoerstoelage van praktijkdocenten.

7.3 Tussen partijen bestaat verschil van mening over de strekking van dit artikel. Volgens de Staat hebben de woorden ”gewijzigde omstandigheden” niets te maken met inflatie, koerswijziging en/of koopkrachtvermindering. De bedoeling was om de gelijkheid tussen de Bond en de Fols, met welke laatste nog werd onderhandeld, te bewaren in die zin dat voor de Bond de mogelijkheid werd geopend om weer met de Staat aan tafel te gaan zitten indien de Fols bij haar onderhandelingen een voordeliger resultaat dan de Bond zou hebben behaald. De strekking van het artikel is volgens de Bond een geheel andere. Naar de Bond beweert is bij de besprekingen, die hebben geleid tot de overeenkomst van 22 Januari 1998, nimmer ter sprake gekomen dat de Fols een beter resultaat zou kunnen behalen. Bij de bespreking van de primaire en secundaire voorwaarden hebben een rol gespeeld de financieel-economische situatie van het Land en ook het standpunt van de toenmalige regering dat onderwijsgevenden een strategische groep vormden. Het zijn deze omstandigheden die – aldus de Bond -aan de overeenkomst van 22 januari 1998 ten grondslag hebben gelegen.

7.4.1 Nergens in die overeenkomst worden de omstandigheden, die daaraan ten grondslag hebben gelegen, met zoveel woorden genoemd. In artikel IV.2 wordt in de hoofdzin gesproken over ”omstandigheden die aan de totstandkoming van de overeenkomst ten grondslag hebben gelegen. Dat wil zeggen dat het gaat om omstandigheden die bij de totstandkoming van de overeenkomst bekend waren. In de bijzin wordt van dat zelfde artikel wordt van diezelfde omstandigheden echter gezegd ”indien vooraf bekend”, hetgeen betekent dat het gaat om omstandigheden die pas achteraf bekend zijn geworden. De tekst van artikel IV.2 geeft dus op zich geen uitsluitsel welke omstandigheden zijn bedoeld, maar kan ook niet gebruikt worden om, met behulp van de andere artikelen uit de overeenkomst, na te gaan welke omstandigheden hier bedoeld zijn. De Bond heeft de door haar gegeven lezing van de strekking van artikel IV.2 niet aannemelijk gemaakt en moet, nu zij het tegendeel niet heeft beweerd, niet in staat worden geacht zulks te doen.

7.4.2 Onder de hierboven onder 7.4.1 vermelde omstandigheden kon de Bond redelijkerwijs niet tot het oordeel komen dat de Staat op grond van genoemd artikel gehouden was om met haar in overleg te treden over de toelagen en door desondanks de voornaamste rechtvaardiging voor haar akties in bedoeld artikel te zoeken heeft de Bond die akties, naar het voorlopig oordeel van de Kantonrechter, niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.

7.5.1 Bij het voorgaande wordt het volgende aangetekend. De Staat heeft aangevoerd oorspronkelijk op grond van de tekst te hebben aangenomen dat artikel IV.2 een basis bood voor onderhandeling over de toelagen, maar naderhand erop te zijn gewezen dat zulks niet het geval was. Nu het tegendeel niet is beweerd wordt het ervoor gehouden dat dit laatste tijdens de loop van dit geding is geschied. Echter, de Staat wist reeds uit de brief van de Bond van 16 januari 2004 dat zij, de Bond, hem, de Staat, op grond van genoemd artikel gehouden achtte om met haar te overleggen. De Staat wist uit die brief ook dat het de Bond veel aan was gelegen – er is sprake van een eis – om binnen korte termijn (uiterlijk 30 januari 2004) tot een aanvaardbare aanpassing van de toelagen te komen. Er was voor de Staat dan ook alle reden om, na ontvangst van de brief, na te gaan of artikel IV.2 hem wel tot overleg verplichtte. Dit gold nog sterker nadat de Bond op 30 januari- de akties had aangekondigd en op 3 februari 2004 de eendaagse aktie had gehouden. Voorts is door de vertegenwoordiger van de Staat ter comparitie verklaard (hetgeen niet in het proces-verbaal is opgenomen) dat er een side-letter moet zijn, waarin de werkelijke bedoeling van artikel IV.2 is te putten. In dit geding is niet gebleken dat de Bond, indien zij tijdig van het standpunt van de Staat op de hoogte was geweest geen akties zou hebben ondernomen, maar zij, de Bond, zou in ieder geval in staat zijn geweest dit standpunt in haar besluitvorming te betrekken.

7.5.2 Verder wordt het volgende aangetekend. De Staat heeft ter terechtzitting had doen verklaren dat hij bereid was om met de Bond over alles, ook over de toelagen te praten, hiermee de indruk wekkend effectief met de Bond te willen overleggen. De Kantonrechter heeft in verband hiermee de verdere behandeling van de zaak aangehouden om partijen de gelegenheid te geven met elkaar te overleggen. Partijen verschillen van mening over de juiste inhoud van de over en weer gedane mededelingen, maar in ieder geval staat vast dat, op zijn zachts gezegd, de Staat de door hem gewekte indruk niet tot een realiteit heeft gemaakt, met als gevolg een onnodig oponthoud van het geding.

7.5.3 Voor alle duidelijkheid wordt hier gesteld dat hetgeen onder 7.5.1 en 7.5.2 is gesteld niet afdoet aan het onder 7.4.2 vermelde oordeel.

7.6 Terugkerend tot hetgeen onder 7.3 tot en 7.4.2 is overwogen, wordt het volgende opgemerkt. Indien de Staat op grond artikel IV.2 gehouden was om met de Bond in overleg te treden dan had zij, de Bond, nadat zij van de Minister van Onderwijs had vernomen dat hij geen mandaat had om met betrekking tot de toelagen zelfstandig te onderhandelen, middels een kort geding de Staat kunnen noodzaken om een wel van het benodigde mandaat voorziene vertegenwoordiger aan te wijzen om met haar, de Bond, te overleggen. In zoverre kan dus niet worden gezegd dat alle mogelijkheden voor overleg waren uitgeput voordat de Bond met haar akties aanving.

7.7 Nu de Bond het tegendeel niet heeft beweerd, mag ervan worden uitgegaan dat het hier betreft een staking voor onbepaalde tijd. Uit de informatie, die bij gelegenheid van de gehouden inlichtingencomparitie is verstrekt, blijkt niet dat door de akties van de Bond tot nog toe aanmerkelijke schade aan het onderwijs is toegebracht. Volgens de Staat zal de opgelopen onderwijsachterstand, zij het niet zonder problemen, in de paasvakantie kunnen worden ingelopen. Het ligt echter voor de hand aan te nemen dat, binnen niet al te lange tijd, een punt zal zijn bereikt dat de alsdan opgelopen achterstand niet kan worden ingehaald en het schooljaar als verloren moet worden aangemerkt. Gelet hierop brengt, naar het voorlopig oordeel van de Kantonrechter, een staking voor onbepaalde tijd als de onderhavige voor de bij de verschillende onderwijsinstellingen ingeschreven studenten, die niet in staat zijn de wensen van de Bond te vervullen, onevenredige schade met zich in verhouding tot de -naar is aan te nemen – gerechtvaardigde belangen van de leden van de Bond bij de verhoging van de toelagen.

8.1 De conclusie is dat er omstandigheden zijn die de hier besproken akties onrechtmatig doen zijn. Hetgeen onder 1 is gevorderd zal, als hieronder volgt, worden toegewezen. De Kantonrechter gaat ervan uit dat de Bond dit vonnis zal uitvoeren en zal daarom een beslissing over de gevorderde dwangsom aanhouden.

8.2 Uit de door de Staat gestelde feiten volgt niet dat er voor de Bond een rechtsplicht bestaat om met hem, de Staat, te onderhandelen en noch minder om te onderhandelen nadat het Bureau [naam] rapport heeft uitgebracht Hetgeen onder 2 is gevorderd zal dan ook worden geweigerd.

8.3 Waar het gevorderde slechts ten dele wordt toegewezen, worden termen aanwezig geacht de proceskosten als hieronder volgt te compenseren.

Beslissing

  1. Veroordeelt de gedaagde om binnen vierentwintig uren na de uitspraak van dit vonnis haar leden op te roepen om, met ingang van woensdag, 10 maart 2004, hun werkzaamheden volgens het gebruikelijke arbeidsrooster te hervatten.
  2. Beveelt de gedaagde om zich te onthouden van elke handeling, waardoor het onderwijsproces wordt verstoort.

Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
Weigert hetgeen onder 1 meer of anders is gevorderd, met, uitzondering van de gevorderde dwangsom, waaromtrent iedere beslissing wordt voorbehouden.
Weigert hetgeen onder 2 is gevorderd.
Compenseert de proceskosten tussen partijen in dier voege dat iedere partij de eigen kosten draagt.