SRU-K1-2006-2

  • Instantie Kantongerecht Eerste Kanton
  • Zaaknummer AR-032600
  • Uitspraakdatum 03 april 2006
  • Publicatiedatum 14 mei 2019
  • Rechtsgebied Civiel recht
  • Inhoudsindicatie

    De stelling van gedaagde, dat slechts die inschulden betrokken dienen te worden bij de verklaring welke ten tijde van het leggen van het beslag bestonden in de zin, dat de goederen of gelden reeds in het bezit van de derde-beslagene zijn en niet eerst later, vindt geen steun in het recht en niet in de vaste rechtspraak terzake artikel 344 BRv.

    Deze verklaring kan niet beperkt worden tot inschulden die ten tijde van het beslag opeisbaar zijn, doch strekken tevens tot vorderingen, die (bij een normale afwikkeling van de tijdens het beslag bestaande rechtsbetrekking of recht (wettelijke)plicht) opeisbaar zullen worden.

    Uit gedaagdes verklaring concludeert de Kantonrechter dat op haar jegens de staat een afdrachtsplicht rust m.b.t. gepleegde loonbelastinginhoudingen. Aangezien het betreft gelden van de schuldenaar (de staat) die ingevolge de belastingwetgeving onder gedaagdes berusting is of zal komen, moet gedaagde hieromtrent verklaring afleggen.

    SJB

Uitspraak

KANTONRECHTER IN HET EERSTE KANTON

A.R. no. 032600
2 april 2006
D.G.W.K

VONNIS inzake

[eiser]
wonende te [district],
eiser,
vertegenwoordigd door: mr. R. Soerdjbalie, notaris,

tegen

TEXACO CARIBBEAN INC., rechtspersoon,
gevestigd te Paramaribo,
gedaagde,
gemachtigde: mr. F. Kruisland, advocaat.

Dit vonnis bouwt voort op het op 2 augustus 2004 gewezen en uitgesproken tussenvonnis.
1. Het verdere verloop van de procedure

1.1 Hiervoor wordt in de eerste plaats verwezen naar het terzake in het tussenvonnis overwogene.

1.2 Daarna heeft gedaagde voor dupliek geconcludeerd.

1.3 De uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden.

2. De verdere beoordeling

2.1 Bij conclusie van dupliek heeft gedaagde gepersisteerd bij de eerder afgelegde verklaring en aangevoerd (zakelijk weergegeven) dat:
– het bepaalde in art. 344 wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (BRv) met zich brengt dat de inhoud van de af te leggen verklaring beperkt is tot de bij het beslag reeds bestaande inschulden en niet omvat inschulden ontstaan na het beslag;

– zij ten aanzien van de na het beslag verkregen gelden (loonbelasting) geen verklaringsplicht heeft, daar deze gelden niet hun grondslag hebben in een bij of vóór het beslag tussen hen (gedaagde en de Staat) bestaande rechtsverhouding.

2.2. In beginsel is de schuldeiser gerechtigd tot verhaal op alle vermogens-bestanddelen van schuldenaar, zowel op de tegenwoordige als de toekomstige (art. 1161 BW). Ratio van het beslag is dan ook de schuldeiser in de gelegenheid te stellen goederen en gelden aan de beschikking van de schuldenaar te onttrekken. De stelling van gedaagde dat slechts die inschulden betrokken dienen te worden bij de verklaring, welke ten tijde van het leggen van het beslag bestonden in de zin dat goederen of gelden reeds in het bezit van de derde- beslagene moeten zijn en niet eerst later, vindt geen steun in het recht en niet in de vaste rechtspraak terzake art. 344 BRv. Aangezien het ingevolge artikel 344 BRv. niet vereist is, dat de inschulden bij het beslag opeisbaar zijn, maar voldoende is dat deze op dat moment bestaan uit een eerdere rechtsverhouding is het evident dat bij de af te leggen verklaring een ruime interpretatie wordt gegeven aan “inschulden”.

Derhalve kan de verklaring niet beperkt worden tot inschulden die ten tijde van het beslag opeisbaar zijn, doch tevens strekken tot vorderingen die bij een normale afwikkeling van de tijdens het beslag bestaande rechtsbetrekking of rechts (wettelijke) plicht opeisbaar zullen worden.

Terecht merkt gedaagde op dat terzake accijns, verbruiks- en omzetbelasting en invoerrechten er ten tijde van de beslaglegging geen rechtsrelatie casi quo rechtsplicht (wettelijke plicht) bestond op grond waarvan gedaagde verplicht was (tijdens of na de beslaglegging) gelden te betalen aan de Staat. De eerdere rechtsrelaties waren reeds afgewikkeld (terzake accijns, invoerrechten) of regarderen haar niet (verbruiks- en omzetbelasting regarderen de pomphouders).

2.3 De kantonrechter is van oordeel dat gedaagde in de afgelegde verklaring genoegzaam heeft voldaan aan haar verklaringsplicht op de punten: accijns, invoerrechten, verbruiks- en omzetbelasting, weshalve in zoverre deze verklaring duidelijk is.

2.4 Indachtig het bepaalde in artikel 605 BRv is gedaagde gehouden verklaring af te leggen van al hetgeen zij van de Staat onder zich heeft. Uit gedaagdes verklaring concludeert de kantonrechter dat op haar jegens de Staat een afdraagplicht rust met betrekking tot gepleegde loonbelastinginhoudingen. Aangezien het betreft gelden van de schuldenaar (de Staat) die ingevolge de belastingwetgeving onder gedaagdes berusting zijn of zullen komen moet gedaagde hieromtrent een verklaring afleggen. In het dictum zal aldus beslist worden.

3. De beslissing
Alvorens verder te beslissen.

3.1 Stelt gedaagde nogmaals in de gelegenheid alsnog verklaring te doen terzake het onder zich hebben (gehad) van loonbelastinggelden van de Staat vanaf de dag van de beslaglegging (18 juli 2003).

3.2 Bepaalt dat deze zaak ter fine van het voorgaande zal worden afgeroepen ter rolle van 5 juni 2006.

3.3 Houdt iedere verdere beslissing aan.

Aldus gewezen en uitgesproken ter openbare terechtzitting van maandag 3 april 2006, door de kantonrechter in het eerste kanton te Paramaribo, mr. I.H.M.H. Rasoelbaks, in tegenwoordigheid van de fungerend-griffier.

w.g. H. Sewgobind w.g. I.H.M.H. Rasoelbaks