- Instantie Kantongerecht Eerste Kanton
- Zaaknummer AR-095036
- Uitspraakdatum 22 juli 2010
- Publicatiedatum 13 juni 2019
- Rechtsgebied Civiel recht
-
Inhoudsindicatie
– Het feit dat bij de overdracht van het perceel in 1971 en bij de verkoop in 2008 de bij de erfpachtverlening vastgestelde bestemming van het perceel niet is vermeld doet niets af aan het feit dat door het kwalitatief karakter van de aan het erfpachtrecht verbonden verplichting deze op de nieuwe erfpachter overgaat.
– Het beding van bebouwing en de vordering tot het slopen van het gebouw kan niet worden toegewezen aangezien aan gedaagden daartoe de mogelijkheid zou worden ontnomen om het bouwwerk voor bewoning te gebruiken.
– Bewoning heeft niet uitsluitend betrekking op verplichtingen jegens de Staat, maar strekt mede tot bescherming van de belangen der buren, i.c. behoud van het exclusief residentieel karakter van de buurt.SJB
Uitspraak
Kantongerecht in het Eerste Kanton
In naam van de Republiek
A.R. 095036
22 juli 2010
Vonnis in kort geding in de zaak van:
[eiseres sub 1], rechtspersoon.
[eiseres sub 2], rechtspersoon,
[eiser sub 3],
[eiseres sub 4]
[eiser sub 5],
[eiseres sub 6],
[eiser sub 7],
[eiseres sub 8],
[eiser sub 9],
[eiseres sub 10],
[eiser sub 11],
[eiseres sub 12],
[eiseres sub 13],
Allen ten deze domicilie gekozen hebbende te [district],
eisers in kort geding,
gemachtigde: mr. E.C.M. Hooplot, advocaat,
tegen
A. De stichting Gift Box, rechtspersoon, gevestigd en kantoorhoudende te Paramaribo,
B. [gedaagde sub B], wonende te [district],
gedaagden in kort geding,
gemachtigde: mr. B.A. Halfhide en mr. F.F.P Truideman, advocaten.
1. Het verloop van het geding
1.1 Hiervan blijkt uit de volgende processtukken/handelingen.
– het verzoekschrift dat op 16 november 2009 met producties is ingediend ter griffie;
– de conclusie van antwoord;
– de conclusie van repliek met producties;
– de conclusie van dupliek.
1.2 De uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden.
2. De feiten
2.1 Bij beschikking van de Landsminister van Financiën d.d. 14 juni 1951 [kenmerk 1] is ter bebouwing en bewoning aan zekere [persoon 1] voor de tijd van 75 jaren in erfpacht uitgegeven het erf groot 900 m ² gelegen te [district] op de hoek van de [straatnaam 1] (thans [straatnaam 2]) en de [straatnaam 4] bekend als [wijk].
2.2 Dit onroerend goed behoorde op zeker moment toe aan mevrouw [persoon 2], buiten gemeenschap van goederen gehuwd met de heer [naam], die bij akte van 8 maart 1971 verleden ten overstaan van de alhier residerend hebbende notaris Rudolf Srimansing Hira Singh heeft verkocht en overgedragen aan de heer [persoon 3], zijnde een afschrift van deze akte overgeschreven in de registers van het Hypotheekkantoor op 8 maart 1971 in register [kenmerk 2] onder [nummer 1].
2.3 Bij deze overdracht is in de akte niet vermeld dat het onroerende goed ter bebouwing en bewoning in erfpacht was uitgegeven.
2.4 Bij onderhandse akte d.d. 24 september 2008 hebben de heer [persoon 3] voornoemd en de erfgenamen van zijn overleden echtgenote het onroerend goed verkocht aan de gedaagde sub A, die bij de overeenkomst werd vertegenwoordigd door haar enig bestuurslid de gedaagde sub B.
Volgens de overeenkomst is de koopsom door de koper voldaan en hebben de verkopers aan de koper toestemming verleend een aanvang te nemen met de werkzaamheden op voormeld perceel hetgeen inhoudt dat koper vanaf die dag het gekochte mocht bebouwen, bewonen, bewerken en beplanten en desgewenst omrasteren. Ook in deze overeenkomst is geen melding gemaakt van het feit dat het perceel in 1951 ter bebouwing en bewoning in erfpacht was uitgegeven.
2.5 Bij beschikking van de Directeur van Openbare Werken d.d. 18 november 2008 [nummer 2] is aan gedaagde sub B vergunning verleend tot het bouwen van een winkel-woonhuis op voorschreven perceel.
2.6 In of omstreeks de maand mei 2009 hebben gedaagden een aanvang gemaakt met de bouw van een winkel-woonhuis, zoals omschreven in de bouwvergunning d.d. 18 november 2008.
2.7 Eisers zijn allen eigenaren en/of bewoners van percelen die aangrenzend dan wel nabij voormeld perceel bekend als [wijk] zijn gelegen.
2.8 Bij beschikking van de Directeur van Openbare Werken d.d. 14 augustus 2009 [nummer 4] is voormelde vergunning, mede op verzoek van (enkele van) de eisers ingetrokken.
3. Het gevorderde en de grondslag daarvan
3.1 Eisers vorderen dat:
a. gedaagden worden veroordeeld om het bouwsel te slopen en af te voeren en
b. dat gedaagden worden verboden om op het perceel enig ander bouwsel dan een woning neer te zetten, alles op straffe van een dwangsom van SRD 100.000,– voor iedere dag dat zij in strijd met het vonnis handelen.
3.2 Mede is gevorderd dat het vonnis bij voorraad uitvoerbaar wordt verklaard en dat gedaagden in de kosten van de procedure worden veroordeeld.
3.3 De grondslag der vordering is dat de bouw van een woning-winkelpand in strijd is met de erfpachtvoorwaarden en dat zulks onrechtmatig jegens eisers, als buren, is vanwege de hinder en overlast die zij van de ter plekke te ontplooien bedrijfsactiviteiten zullen ondervinden.
3.4 Op het verweer van gedaagden en op hetgeen partijen ter ondersteuning van hun standpunten nog hebben aangevoerd zal, indien nodig, in het hierna volgende worden ingegaan.
4. De beoordeling
4.1 Eisers hebben het spoedeisend belang van hun vordering voldoende aannemelijk gemaakt.
4.2 Rechtens staat vast dat bij de erfpachtuitgifte van het perceel bekend als [wijk] in 1951, aan de eerste erfpachter de verplichting is opgelegd het perceel uitsluitend ter bebouwing te bestemmen, waardoor deze verplichting als onderdeel van het zakelijk recht moet worden aangemerkt. De rechten en verplichtingen tussen erfpachter en eigenaar dragen aan weerskanten een kwalitatief karakter hetgeen betekent dat zij zowel overgaan bij vervreemding van het erfpachtrecht als bij overdracht van de (blote) eigendom (vide Asser-Beekhuis II, 1983, pg. 247).Het feit dat bij de overdracht van het perceel in 1971 en bij de verkoop in 2008 de bij de erfpachtverlening vastgestelde bestemming van het perceel niet is vermeld doet niets af aan het feit dat door het kwalitatief karakter van de aan het erfpachtrecht verbonden verplichting deze op de nieuwe erfpachter is overgegaan.
4.3 Door behalve een woonhuis ook een winkelpand op het perceel te bouwen handelen de gedaagden dan ook in strijd met de voor hen geldende erfpachtvoorwaarden.
4.4 Mede op grond van het feit dat de Overheid bij de erfpachtuitgifte van alle percelen in de naaste omgeving van het perceel bekend als [wijk] het beding van bebouwing en bewoning heeft gemaakt trekt de kantonrechter de conclusie dat deze voorwaarde niet uitsluitend verplichtingen jegens de Staat in het leven roept doch mede strekt tot bescherming van de belangen der buren en wel in dier voege dat zij er elk van verzekerd kunnen zijn dat de buurt waarin zij wonen zijn exclusief residentieel karakter niet verliest.
4.5 Gedaagden hebben niet, althans niet voldoende gemotiveerd betwist dat eisers door de door hen in het winkelgebouw te ontplooien economische activiteiten last en (geluids)hinder zullen ondervinden en dat daardoor tevens de waarde van het aan hen toebehorend pand zal verminderen.
4.6 Hoewel de kantonrechter, op grond van het voren overwogene, van oordeel is dat eisers recht en belang hebben om tegen de bouw van het winkelpand op te komen is hij van oordeel dat het sub a gevorderde, namelijk het slopen van het gebouw, te ver gaat omdat daardoor aan gedaagden de mogelijkheid zou worden ontnomen om, in overeenstemming met de erfpachtvoorwaarden het gebouw alsnog om te bouwen tot een of meer woningen.Indien gedaagden zulks niet zouden doen kan het enkele feit dat zij het onafgebouwd bouwsel leeg en onbeheerd achterlaten jegens de buren een onrechtmatige daad opleveren vanwege de overlast die daardoor kan ontstaan bijvoorbeeld omdat zwervers hun intrek in het gebouw nemen. Dit is thans echter niet aan de orde zodat de kantonrechter daar verder niet op zal ingaan.
4.7 Het sub b gevorderde is naar oordeel van de kantonrechter wel toewijsbaar evenals de daaraan gekoppelde dwangsom, zodat dienovereenkomstig zal worden beslist onder veroordeling van gedaagden, als de in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van het proces.
5. De beslissing in kort geding
5.1 Verbiedt gedaagden om op het perceelland gelegen te [district] op de hoek van de [straatnaam 2] en de [straatnaam 3] en bekend als [wijk] enig ander gebouw dan een woning te bouwen.
5.2 Veroordeelt de gedaagden, des de een betalende de ander zal zijn bevrijd, om ten titel van dwangsom aan eisers te betalen een bedrag van SRD 5.000,– (vijfduizend Surinaamse Dollar) voor iedere dag dat zij in strijd met het sub 5.1 bepaalde handelen, met dien verstande evenwel dat de totale dwangsom het bedrag van SRD 200.000,– (tweehonderduizdend Surinaamse Dollar) niet mag overschrijden.
5.3 Verklaart het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
5.4 Verwijst gedaagden in de kosten van deze procedure aan de zijde van eisers gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op SRD 340,– (driehonderd en veertig Surinaamse Dollar).
5.5 Weigert het meer of anders gevorderde.
Aldus in kort geding gewezen en uitgesproken te Paramaribo ter openbare terechtzitting van donderdag 22 juli 2010, door de kantonrechter in het eerste kanton mr. R.G. Rodrigues, in tegenwoordigheid van de substituut griffier mr. L.J. van Bossé.
w.g. L.J. van Bossé. w.g. R.G. Rodrigues