SRU-K1-2013-10

  • Instantie Kantongerecht Eerste Kanton
  • Zaaknummer AR-133423
  • Uitspraakdatum 27 augustus 2013
  • Publicatiedatum 17 juli 2019
  • Rechtsgebied Civiel recht
  • Inhoudsindicatie

    De ratio van art 6 lid 3 BRV is dat de bestuurders van een rechtspersoon niet onkundig blijven van een bepaalde situatie. Betekening aan een deugdelijke vertegenwoordiger is rechtsgeldig.

    Een geldleenovereenkomst kan niet alleen middels overlegging van een stortingsbewijs betreffende een storting op een bankrekening summierlijk aannemelijk gemaakt worden. Daartoe is naar het oordeel nog van de kantonrechter nog meer vereist. (art 1773 e.v. B.W)

    SJB 2013/3

Uitspraak

In naam van de Republiek
DE KANTONRECHTER IN HET EERSTE KANTON

A.R. No. 13-3423
27 augustus 2013

Vonnis in kort geding inzake:
[eiseres],
wonende te [district 1]
aan [adres 1],
eiseres in kort geding,
gemachtigde: mr. E.C.M. Hooplot, advocaat

tegen

[gedaagde]
wonende in [district 2]
aan [adres 2],
gedaagde in kort geding,
gemachtigde: mr. M.A. Guman, advocaat,

De Kantonrechter in het Eerste Kanton spreekt in deze zaak, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis in kort geding uit;

1. Het verloop van de procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen:
– Het inleidend rekest met bijlagen hetwelk op 13 augustus 2013 op de griffie der kantongerechten is ingediend;
– De mondelinge conclusie van eis;
– De schriftelijke conclusie van antwoord, onder overlegging van producties;
– De schriftelijke conclusie van repliek en uitlating producties, onder overlegging van producties;
– De schriftelijke conclusie van dupliek en uitlating producties;

1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis is hierna bepaald op heden.

2. Waarvan kan worden uitgegaan
Gedaagde heeft bij exploit no. 328 d.d. 22 juli 2013 van de deurwaarder Rawan Sontono ten laste van eiseres conservatoir derdenbeslag gelegd onder:
A. De Hakrinbank N.V.;
B. De Surinaamsche Bank N.V.;
C. De Surichange Bank N.V.;
D. De RBC Royal Ban (Suriname) N.V.;
E. De Finabank N.V.;
F. De Surinaamsche Postspaarbank N.V.;
G. De Landbouwbank N.V.;

op alle gelden, geldswaren (de kantonrechter leest: geldswaarden) en/of goederen welke op gemelde banken van eiseres onder zich hebben en/of zullen verkrijgen;

3. De standpunten van partijen
3.1 Eiseres vordert – zakelijk weergegeven – dat bij vonnis in kort geding uitvoerbaar bij voorraad op alle dagen en uren de opheffing zal worden gelast, althans voormeld beslag zal worden opgeheven. Daarnevens vordert zij dat gedaagde zal worden veroordeeld in de gedingkosten;

3.2 Naast voormeld vaststaand feit legt eiseres aan haar vordering – voor zover voor de beslissing van belang en zakelijk weergegeven – ten grondslag dat voormelde beslagen onrechtmatig c.q. vexatoir zijn op zowel formele als materiële gronden;

3.3 Gedaagde heeft verweer gevoerd en de Kantonrechter zal daarop in het hierna volgende – voor zover voor de beslissing van belang – terug komen.

4. De beoordeling van het geschil
4.1 Het spoedeisend belang van eiseres bij de ingestelde vordering vloeit voort uit de stellingen van het inleidend rekest alsmede de aard van het gevorderde;

4.2 Als formele grond heeft eiseres aangevoerd dat met uitzondering van de betekening door de deurwaarder aan de Surinaamsche Bank N.V., welke zoals wettelijk vereist, is geschied aan de persoon van de bestuurder, in casu de Directeur van genoemde Naamloze Vennootschap, zijn de betekeningen aan de overige derde beslagenen niet geschied overeenkomstig het bepaalde in de wet, weshalve het exploit van de deurwaarder m.b.t. de betekening aan die rechtspersonen nietig en rechtens van onwaarde is. Daartegenin heeft gedaagde gedocumenteerd ingebracht dat de desbetreffende medewerk(st)ers van de diverse bankinstellingen daartoe daadwerkelijk gevolmachtigd waren door de respectieve directeuren casu quo onderdirecteuren van de bankinstellingen. De Kantonrechter overweegt dienaangaande dat – zoals eiseres terecht heeft aangevoerd – in beginsel de exploiten ten aanzien van andere (niet-openbare) rechtspersonen ingevolge het bepaalde in artikel 6 lid 3 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna WvBRv te noemen) aan de persoon of aan de woonplaats van een der bestuurders dienen te worden uitgebracht. In casu is dat bij 6 van de 7 bankinstellingen niet geschied en zijn de exploiten uitgebracht aan medewerk(st)ers die – naar naderhand is gebleken – daartoe wel gemachtigd waren door de bestuurders van de diverse rechtspersonen. De vraag die thans rijst is welke consequentie daaraan dient te worden verbonden. Zijn de betekeningen van de gelegde beslagen daardoor nietig? Dat is primair de kernvraag waar partijen over twisten. Naar het oordeel van eiseres dient voormelde vraag bevestigend beantwoord te worden terwijl gedaagde die ontkennend beantwoordt. Naar dezerzijds oordeel dient het antwoord op voormelde vraag ontkennend te luiden. Immers is de ratio van het bepaalde in artikel 6 lid 3 WvBRv dat de bestuurders van de rechtspersoon niet onkundig blijven van een bepaalde situatie. Nu de desbetreffende medewerk(st)ers door de directeur dan wel de onderdirecteur – en dus een deugdelijke vertegenwoordiger van de rechtspersoon – daartoe bepaaldelijk gevolmachtigd zijn geworden, is naar dezerzijds oordeel daaraan tegemoet gekomen. wel had de deurwaarder – zoals eiseres terecht heeft aangevoerd – van die machtiging melding moeten maken in het exploit van beslaglegging. Dit nalaten levert echter naar dezerzijds oordeel niet de consequentie op die eiseres daaraan verbonden wenst te hebben daar het bepaalde in voormeld wetsartikel de strekking heeft een waarborg te bieden voor de bestuurders van de rechtspersoon zelve. Derhalve zal de kantonrechter aan de formele grondslag van het gevorderde voorbijgaan als ongegrond;

4.3 Als materiële grondslag voor het gevorderde heeft eiseres aangevoerd – zakelijk weergegeven en voor zover voor de beslissing van belang dat gedaagde in zijn beslagrekest in punt 2 geheel ten onrechte heeft gesteld als zou hij – gedaagde – aan eiseres op 4 juni 2007 en geldsbedrag van Euro 15.000,- ter leen hebben verstrekt en wel door storting daarvan op eiseresses bankrekening no.568498070 bij de ABN AMRO Bank in Nederland. Eiseres ontkent en betwist ten stelligste gedaagde ooit enig bedrag in welke valuta dan ook ter leen te hebben gevraagd en evenmin van hem ter leen te hebben ontvangen. Naar het oordeel van de kantonrechter behelst de materiële grondslag van eiseres de eis van summierlijke aannemelijkheid van de gepretendeerde vordering. Dienaangaande heeft eiseres naar het oordeel van de kantonrechter in dit geding voldoende aannemelijk gemaakt dat haar broer, dhr. [naam 1], de beheerder is van de onderhavige rekening en zaken heeft gedaan met een broer van gedaagde, [naam 2]. In dat kader is voormeld bedrag van Euro 15.000,- op de desbetreffende rekening gestort – naar de kantonrechter begrijpt als tussenstation – en vervolgens weer overgemaakt naar een andere rekening. Naar dezerzijds oordeel kan een geldleenovereenkomst niet alleen middels overlegging van een stortingsbewijs betreffende een storting op een bankrekening summierlijk aannemelijk gemaakt worden. Daartoe is naar het oordeel van de kantonrechter nog meer vereist. Nu in dit geding aannemelijk is geworden dat de broer van eiseres de desbetreffende bankrekening beheerde en het kader waarbinnen die broer zaken heeft gedaan met een broer van gedaagde, is de materiële grondslag van de vordering in rechte komen vast te staan en zal het gevorderde worden toegewezen in voege als na te melden. Immers is de door gedaagde gestelde geldleenovereenkomst op geen enkele andere wijze geadstrueerd geworden en is derhalve de vordering van gedaagde op eiseres – naar het oordeel van de kantonrechter – niet summierlijk aannemelijk geworden en dient het gelegd conservatoir derden beslag onder de diverse bankinstellingen te worden opgeheven;

4.4 Gedaagde zal, als de in het ongelijk partij, worden veroordeeld in de gedingkosten aan de zijde van eiseres gevallen en zoals hierna in het dictum te begroten;

4.5 Bespreking van de overige stellingen en weren van partijen zal de kantonrechter, als niet langer relevant zijnde, achterwege laten;

5. De beslissing in kort geding
De Kantonrechter:

5.1 Gelast de opheffing van de bij exploit no. 328 d.d. 2 juli 2013 van de deurwaarder Rawan Sontono te laste van eiseres gelegde conservatoire derden beslagen onder de daarin genoemde bankinstellingen, te weten:
A. De Hakrinbank N.V.;
B. De Surinaamsche Bank N.V.;
C. De Surichange Bank N.V.;
D. De RBC Royal Ban (Suriname) N.V.;
E. De Finabank N.V.;
F. De Surinaamsche Postspaarbank N.V.;
G. De Landbouwbank N.V., op alle gelden, geldswaren (de kantonrechter leest:
geldswaarden) en/of goederen welke opgemelde banken van eiseres onder zich hebben en/of zullen verkrijgen;

5.2 Verklaart dit vonnis voor zover nodig uitvoerbaar bij voorraad.

5.3 Veroordeelt gedaagde in de gedingkosten aan de zijde van eiseres gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op SRD 270,– (Tweehonderde en Zeventig Surinaamse Dollars);

5.4 Wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd;

Aldus gewezen en in het openbaar uitgesproken te Paramaribo op de terechtzitting van dinsdag 27 augustus 2013 door mr. A. Charan, Kantonrechter in het Eerste Kanton in kort geding, in tegenwoordigheid van de griffier.

w.g. S. Tika w.g. A. Charan