- Instantie Kantongerecht Eerste Kanton
- Zaaknummer AR-142937
- Uitspraakdatum 11 juli 2014
- Publicatiedatum 10 juni 2019
- Rechtsgebied Civiel recht
-
Inhoudsindicatie
Eiseres vordert primair verbod tot verdere executie van het vonnis van de kantonrechter de dato 12 juni 2014 (A.R nummer 14-2157) alvorens hierover in hoger beroep definitief is beslist en subsidiair dat gedaagde zou worden verboden tot verdere executie van het bepaalde onder punt 5.4 (het binnen één maand verstrekken van nieuwe beschikkingen houdende bestemmingswijzingen voor bebouwing en bewoning) en 5.8 (eenmalige betaling van de dwangsom van SRD 50.000.000,– (Vijftig Miljoen Surinaamse Dollar) van voormeld vonnis over te gaan, alvorens hierover in hoger beroep definitief is beslist.
Het subsidiair gevorderde wordt door de kantonrechter toegewezen. De kantonrechter gaat er wel van uit dat een zichzelf respecterende uitvoerende macht zich houdt aan het bepaalde in een rechterlijk vonnis, zolang dit vonnis in stand is.
Het uitdrukkelijk beroep van gedaagde op art 272 RV (vonnis ten onrechte uitvoerbaar bij voorraad) jo art 268 RV (schorsing vonnis door instelling hoger beroep) wordt door de kantonrechter afgewezen, daar geen van beide gevallen zich in casu voordoen.
De vraag of de rechter met betrekking tot 5.4 van het dictum op de stoel van de uitvoerende macht is gaan zitten, dient volgens de kantonrechter door de appelrechter te worden beantwoord.SJB
Uitspraak
A.R. NO. 14-2937 DE KANTONRECHTER IN EERSTE KANTON
11 juli 2014
Vonnis in kort geding inzake:
De Staat Suriname met name het Ministerie van Ruimtelijke Ordening, Grond- en Bosbeheer te dezen vertegenwoordigd door
de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie,
kantoorhoudende te zijnen Parket
aan de Henck Arronstraat 3,
eiseres in kort geding,
gemachtigde: mr. dr. J. van Dijk-Silos, advocaat,
tegen
[gedaagde],
wonende aan [adres 1] te [district],
gedaagde in kort geding,
gemachtigde: mr. J.C.P. Nannan Panday, advocaat,
De Kantonrechter in het Eerste Kanton spreekt in deze zaak, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis in kort geding uit;
1. Het verloop van de procedure
1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen:
– Het inleidend rekest met bijlagen hetwelk op 27 juni 2014 op de griffie der kantongerechten is ingediend;
– De mondelinge conclusie van eis;
– De schriftelijke conclusie van antwoord;
– De schriftelijke conclusies van re- en dupliek;
1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis is hierna bepaald op heden.
2. Waarvan kan worden uitgegaan
2.1 Bij vonnis van de Kantonrechter in het Eerste Kanton d.d. 12 juni 2014, in de zaak bekend onder A.R. no. 142157, is onder meer het volgende beslist, te weten:
5.1 Verbiedt gedaagde – zover er nog geen (verdere) maatregelen zijn getroffen – om over te gaan tot het treffen van verdere maatregelen, die zouden moeten of kunnen leiden tot vervallenverklaring van het recht van grondhuur op het perceelland, groot 28,97 ha, gelegen in het [district], ten oosten van [straat], bekend als de percelen ten oosten van [adres 2], welke bij beschikking ten kantore van de bewaarder van het Management Instituut GLIS is overgeschreven op 11 november 1994 in register C [nummer 1], op basis van de ingebrekestellingsbeschikking dd. 8 april 2014 [nummer 2] en [nummer 3], welke aan eiser betekend is bij exploot van deurwaarder L. Gangaram Panday, dd. 7 mei 2014, no.168, totdat de bodemrechter definitief over de rechtmatigheid daarvan zal hebben beslist.
5.2 Verbiedt gedaagde om de vervallenverklaringsbeschikking gedateerd 10 juni 2014, met betrekking tot het onder 5.1 omschreven perceelland, tegen eiser te gebruiken en/of te doen inschrijven in de daartoe bestemde registers ten hypotheekkantore, totdat de bodemrechter definitief over de rechtmatigheid daarvan zal hebben beslist.
5.3 Gelast de doorhaling van de inschrijving van de vervallenverklaringsbeschikking gedateerd 10 juni 2014 in de daartoe bestemde registers ten hypotheekkantore voor zover deze reeds is ingeschreven, totdat de bodemrechter definitief over de rechtmatigheid daarvan zal hebben beslist.
5.4 Veroordeelt gedaagde om, binnen een maand na betekening van dit vonnis, aan eiser te verstrekken nieuwe beschikkingen houdende bestemmingswijziging voor bebouwing en bewoning ten aanzien van de delen groot 9,2704 ha, 7,7350 ha en 11,9646 ha deel uitmakende van het onder 5.1 omschreven perceelland zoals door eiser is verzocht.
5.5 Veroordeelt gedaagde om zich te onthouden van elk handelen of nalaten, dat inbreuk zou kunnen maken op het onder 5.1 omschreven perceelland en de daarop aangebrachte beterschap.
5.6 Verbiedt gedaagde om delen van het onder 5.1 omschreven perceelland aan derden te doen verstrekken, onder welke titel dan ook.
5.7 Veroordeelt gedaagde om hetgeen onder 5.3 is beslist te gehengen en te gedogen.
5.8 Veroordeelt gedaagde om aan eiser te betalen een eenmalige dwangsom van SRD 50.000.000,= (vijftig miljoen Surinaamse Dollar), indien zij in strijd handelt met dit vonnis.
5.9 Verklaart dit vonnis zover nodig uitvoerbaar bij voorraad.
Uitspraak begroot op SRD 275,= (tweehonderd en vijfenzeventig Surinaamse Dollar).
5.11 Weigert het meer of anders gevorderde.
2.2 Bij exploot no. 565 d.d. 12 juni 2014 van deurwaarder G.O. Niekoop, is bovengenoemd vonnis aan eiseres, toen gedaagde, betekend. Bij voornoemd exploot is eiseres tevens aangezegd om binnen 2 dagen na 12 juni 2014 de dwangsom van SRD 50.000.000,= (vijftig miljoen Surinaamse Dollar) te betalen;
2.3 Eiseres heeft tegen dit vonnis reeds hoger beroep aangetekend op 23 juni 2014;
3. De standpunten van partijen
3.1 Eiseres vordert primair – kort samengevat – dat bij vonnis in kort geding uitvoerbaar bij voorraad gedaagde zal worden verboden om tot verdere executie van voormeld vonnis van de Kantonrechter over te gaan, alvorens hierover in hoger beroep definitief is beslist, op straffe van een dwangsom van SRD 100.000,= per dag. Daarnaast wordt veroordeling van gedaagde in de proceskosten gevorderd. Subsidiair vordert eiseres dat gedaagde zal worden verboden om tot verdere executie van het bepaalde onder punt 5.4 en 5.8 van het dictum van voormeld vonnis van de Kantonrechter over te gaan, alvorens hierover in hoger beroep definitief is beslist, op straffe van een dwangsom van SRD 100.000,= per dag. Eveneens wordt gevorderd dat gedaagde in de proceskosten zal worden veroordeeld;
3.2 Naast voormelde vaststaande feiten legt eiseres aan haar vordering ten grondslag – zakelijk weergegeven en in zoverre ten deze van belang – dat vaststaat dat gedaagde reeds een aanvang heeft gemaakt met de executie en dat zij zich op het standpunt stelt dat er sprake is van een apert onjuist vonnis, hetgeen haar heeft doen besluiten om een memorie van grieven in te dienen. Voorts heeft zij aangevoerd dat de Kantonrechter in Kort Geding weliswaar een verregaande bevoegdheid heeft ten aanzien van het aanvullen van de rechtsgronden, hetgeen echter niet betekent dat de Kantonrechter in Kort Geding bevoegd is tot het toewijzen van definitieve voorzieningen. Dit is geheel in strijd met het instituut en het doel van het Kort Geding. De Kantonrechter heeft onder punt 5.4 van het dictum een definitieve voorziening toegewezen en is op de stoel van de uitvoerende macht gaan zitten. Immers is nergens uit gebleken dat gedaagde recht heeft op een nieuwe bestemmingswijziging(s)beschikking. Gedaagde is namelijk heel nonchalant omgesprongen door de toen verleende bestemmingswijzigingsbeschikking niet in te schrijven om daarna, vele jaren later, te vragen om verlenging. Hoe kan er verlenging verleend worden, indien de vorige bestemmingswijziging(s)beschikking reeds is vervallen? De Kantonrechter heeft dus een vordering toegewezen die juridisch dogmatisch gezien op grond van de wet niet mogelijk is. Gedaagde heeft namelijk elke keer weer om verlenging verzocht, in plaats van een nieuw verzoek tot bestemmingswijziging in te dienen. Indien dat was gedaan, dan zou de Staat Suriname in een bodemprocedure eventueel veroordeeld kunnen worden tot het verstrekken van een nieuwe bestemmingswijziging(s)beschikking. Indien er geen verzoek is, kan er geen besluit worden genomen. Daarnaast heeft eiseres aangevoerd dat uit het petitum van het door gedaagde, toen eiser, ingediend verzoekschrift blijkt dat gedaagde slechts definitieve voorzieningen heeft gevorderd. De Kantonrechter heeft getracht deze omissie van gedaagde op te vangen door ook hier de rechtsgronden aan te vullen, door in het vonnis onder punt 5.1 , 5.2 en 5.3, aan te geven “totdat in bodemprocedure over de rechtmatigheid daarvan is beslist”. Afgezien van het feit dat er geen enkele bodemprocedure is ingediend door gedaagde en gedaagde ook niet heeft aangegeven dit in de nabije toekomst te zullen doen, diende de Kantonrechter in het vonnis te motiveren, hoe en waarom zij de rechtsgronden heeft aangevuld. Bovendien diende de Kantonrechter gelet op de belangen van eiseres, het indienen van een bodemprocedure aan een termijn te verbinden. Ook hier is sprake van een juridische misslag. Gedaagde heeft in zijn petitum op geen enkele wijze gevorderd dat eiseres het eerder genoemde vonnis diende te gehengen en gedogen, weshalve het evident is dat hier niet eens meer sprake is van het aanvullen van rechtsgronden, maar het toewijzen van een vordering, die helemaal niet gevraagd is. Dit is in schril contrast met de lijdelijkheid van de rechter. Ook hier is sprake van een juridische misslag. Verder is aangevoerd dat de Kantonrechter in Kort Geding tevens rekening diende te houden met de hoogte van de dwangsom, aangezien deze alleszins bovenmatig is. Dat het heel zelden is voorgekomen dat een gedaagde tot een dergelijke dwangsom is veroordeeld. Immers zal het ineens uitbetalen van de dwangsom tot gevolg hebben dat er een financiële noodtoestand zal ontstaan bij eiseres. Het is algemeen bekend dat de Staatskas niet toereikend is. Het uitbetalen van een dergelijke dwangsom, zal eveneens haar invloed hebben op de economie. Immers komt ook het subsidiebeleid van de Staat in gevaar. Bovendien is op geen enkele manier komen vast te staan, dat gedaagde’s investeringen van dergelijke aard zijn om zo een hoge dwansom te rechtvaardigen. Gelet op voormeld exploot van betekening van het vonnis, is de door gedaagde opgedragen termijn van 2 dagen alleszins onredelijk en ongegrond. Ingevolge het vonnis heeft de Staat ruim een maand om het één en ander in orde te maken. Afgezien van het feit dat gedaagde prematuur is, is het evident dat gedaagde misbruik makende van zijn executiebevoegdheid de Staat onder druk wenst te zetten om zo gauw mogelijk de dwangsom uit te betalen. Gelet op het feit dat eiseres tijdig een memorie van grieven heeft ingediend, is het niet meer dan redelijk en billijk, dat de beslissing in hoger beroep wordt afgewacht alvorens verder te executeren. Tenslotte heeft eiseres gewag gemaakt van het restitutierisico zijdens gedaagde;
3.3 Gedaagde heeft verweer gevoerd en de Kantonrechter zal daarop in het hierna volgende – voor zover voor de beslissing van belang – terug komen;
4. De beoordeling van het geschil
4.1 Het spoedeisend belang van eiseres bij de ingestelde vordering vloeit voort uit de stellingen van het inleidend rekest;
4.2 Gedaagde heeft als verweer aangevoerd – kort samengevat en voorzover voor de beslissing van belang – dat van de kortgedingrechter rechtens niet gevorderd kan worden om reeds in kort geding gegeven uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beslissingen in een ander kort geding te verbieden . Voorts heeft gedaagde een nadrukkelijk beroep gedaan op het bepaalde in artikel 272 WvBv juncto artikel 268 WvBv. In de visie van gedaagde duidt de formulering van de voorgaande artikelen op een exclusieve bevoegdheid van de rechter in hoger beroep; het artikel wil voorkomen dat naast de gang naar de appelrechter, ook nog een aparte procedure bij de voorzieningenrechter openstaat. Zo wordt doorkruising van de procedure in hoger beroep door nadere vonnissen in eerste aanleg voorkomen. Gedaagde heeft voorts een beroep gedaan op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen hetwelk met zich mede brengt dat in beginsel een rechter in dezelfde instantie waarin een vonnis is gewezen dit vonnis niet mag beoordelen. Evenwel heeft de jurisprudentie daarin enige nuanceringen aangebracht in dier voege, dat indien het betreft een apert onjuist vonnis (een juridische danwel een feitelijke misslag) of na het vonnis voorgevallen danwel aan het licht gekomen feiten (nova) – een toetsing in dezelfde instantie in principe geoorloofd is. Geen van deze gevallen doen zich in casu voor volgens gedaagde. Daarenboven heeft gedaagde aangevoerd dat eiseresses stelling dat zij in een noodtoestand zal komen te verkeren een blote stelling is en er geen sprake is van restitutierisico aangezien gedaagde vermogend is.
4.3 Naar het oordeel van de Kantonrechter is tussen partijen in confesso dat gedaagde een deel van het bepaalde in het dictum van voormeld vonnis heeft uitgevoerd. Dat betreft – naar de Kantonrechter begrijpt – het bepaalde onder punt 5.3 van het dictum van voormeld vonnis. Ten aanzien van het verweer van gedaagde is de Kantonrechter van oordeel dat dat geen doel treft. Het nadrukkelijk beroep op het bepaalde in artikel 272 WvBv juncto artikel 268 WvBv gaat naar het oordeel van de Kantonrechter niet op. Blijkens de redactie van artikel 272 WvBv heeft de wetgever daarbij het oog gehad op situaties waarbij een vonnis ten onrechte uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. Artikel 268 WvBv betreft de situatie dat het hoger beroep de tenuitvoerlegging van het vonnis schorst, indien dit niet bij voorraad mag worden ten uitvoer gelegd. Geen van beide gevallen doen zich in casu voor weshalve de Kantonrechter aan dat beroep van gedaagde zal voorbij gaan;
4.4 Gedaagde heeft voorts aangevoerd dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen met zich mede brengt dat een rechter in dezelfde instantie een vonnis van een ambtgenoot in dezelfde instantie niet mag beoordelen. Dit standpunt is in beginsel juist. Zoals gedaagde eveneens terecht heeft aangegeven, heeft de jurisprudentie daar nuanceringen op aangebracht. Binnen een bepaalde marge is een dergelijke toetsing geoorloofd. Daarbij dient natuurlijk voorkomen te worden dat de rechter in dezelfde instantie de taak van de appelrechter overneemt. Naar het oordeel van de Kantonrechter gaat het – blijkens de jurisprudentie op dit stuk – om een redelijke en billijke belangenafweging van de in geding zijnde belangen van partijen, te weten het belang van de executant van een bij voorraad uitvoerbaar verklaard vonnis afgezet tegen het belang van de geëxecuteerde bij afwachting van het hoger beroep. Naar het oordeel van de Kantonrechter betreft het in casu geenszins een apert onjuist vonnis weshalve de Kantonrechter voorbij zal gaan aan de daartoe strekkende stellingen van eiseres. Er is naar het voorlopig oordeel van de Kantonrechter geen sprake van een evidente vergissing in recht die op het eerste gezicht vast te stellen is zonder een inhoudelijke beoordeling van de stellingen en weren van partijen. Eiseres zal dienaangaande het oordeel van de appelrechter dienen af te wachten. Gelet op het voorgaande zal het primair gevorderde worden afgewezen.
4.5 Ten aanzien van het subsidiair gevorderde is de Kantonrechter van oordeel dat in beginsel er geen vuiltje aan de lucht is als eiseres het vonnis uitvoert. Dan komt de dwangsom helemaal niet aan de orde. Evenwel is er – naar het voorlopig oordeel van de Kantonrechter – hier sprake van een fundamenteel standpunt van eiseres die rechtstreeks het stelsel van “checks and balances”raakt. Eiseres stelt zich namelijk op het standpunt dat de rechter op de stoel van de uitvoerende macht is gaan zitten door buiten het gevorderde om – althans zo vat de Kantonrechter dat op – een voorziening te geven onder 5.4 van het dictum dat behoort tot de discretionaire bevoegdheid, de zgn. “freies Ermessen” van de eiseres. Die vraag zal de appelrechter dienen te beantwoorden. Evenwel beroept eiseres zich op de hoogte van de dwangsom, die exorbitant hoog is (althans zo vat de Kantonrechter dat op) en zal leiden tot een noodtoestand aan haar zijde, aangezien het algemeen bekend is dat de schatkist daartoe niet toereikend is. Die stelling heeft gedaagde niet gemotiveerd weersproken maar volstaan met aan te geven dat dat nationaal en internationaal consequenties zal hebben voor ons land. In de visie van de Kantonrechter gaat het aan de ene kant om “tax payers money”en aan de andere kant om “The King can do no wrong”. Tussen deze twee uitersten bestaat er een spanningsveld en dat is waartussen er gelaveerd wordt in dit geding. Een redelijke en billijke belangenafweging als hiervoor aangegeven leidt naar het oordeel van de Kantonrechter tot de slotsom dat gedaagde er geen rechtens te respecteren belang bij heeft om in afwachting van de uitslag van het hoger beroep – voor wat betreft punt 5.4 van het dictum van het litigieus vonnis – tot tenuitvoerlegging over te gaan. Immers betreft het in casu een fundamentele rechtsvraag die rechtstreeks de grondslagen van de trias politica raakt. Hoewel het litigieus vonnis uitvoerbaar bij voorraad is verklaard komt het de kantonrechter voor dat in casu een onverwijlde tenuitvoerlegging van de punten 5.4 en 5.8 daarvan – gelet op vorenvermelde belangenafweging – niet kan worden aanvaard hangende het ingesteld hoger beroep. Immers zou de tenuitvoerlegging van punt 5.4 van het dictum van voormeld vonnis – in de vonnis van de kantonrechter – tot een onomkeerbare situatie kunnen leiden en zou het instellen van het rechtsmiddel van hoger beroep daarentegen een farce kunnen blijken te zijn. Het voorgaande kan immers nimmer de bedoeling van de wetgever geweest zijn;
4.6 Nu de dwangsom eenmalig is vastgesteld en niet is gekoppeld aan onderdelen van het dictum van het litigieus vonnis zal er voor wat betreft punt 5.8 van het dictum van het litigieus vonnis – naar het voorlopig oordeel van de Kantonrechter – eveneens een pas op de plaats gemaakt dienen te worden. De Kantonrechter gaat er evenwel van uit dat – zoals het een goede executieve betaamt – er wel uitvoering zal worden gegeven casu quo niet in strijd zal worden gehandeld met de overige onderdelen van het litigieus vonnis hoewel de executie van punt 5.8 daarvan zal worden verboden. Immers gaat de Kantonrechter er van uit dat een zichzelf respecterende uitvoerende macht zich houdt aan wat een rechter in een vonnis heeft bepaald, zolang dat vonnis in stand is;
4.7 Derhalve zal – gelet op al het voorgaande – het primair gevorderde worden afgewezen. Het subsidiair gevorderde komt wel voor toewijzing in aanmerking en zal de Kantonrechter daartoe overgaan in voege als na te melden;
4.8 Gedaagde zal, als de hoofdzakelijk in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de gedingkosten aan de zijde van eiseres gevallen en zoals hierna in het dictum te begroten;
4.9 Bespreking van de overige stellingen en weren van partijen zal de kantonrechter – als niet relevant zijnde – achterwege laten;
5. De beslissing in het kort
De Kantonrechter:
5.1 Verbiedt gedaagde om tot verdere executie van het bepaalde onder punt 5.4 en 5.8 van het dictum van het vonnis van de Kantonrechter in het Eerste Kanton d.d. 12 juni 2014, A.R. no. 142157, over te gaan, alvorens hierover in hoger beroep definitief is beslist;
5.2 Veroordeelt gedaagde tot (de Kantonrechter leest: betaling van) een dwangsom van SRD 100.000,= (Eenhonderdduizend Surinaamse Dollars) per dag voor elke dag dat zij in strijd handelt met het bepaalde in 5.1 van dit vonnis, tot een maximum van SRD 10.000.000,= (Tien miljoen Surinaamse Dollars);
5.3 Verklaart dit vonnis voor zover nodig uitvoerbaar bij voorraad;
5.4 Veroordeelt gedaagde in de gedingkosten aan de zijde van eiseres gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op SRD 243,= (Tweehonderd en Drie en Veertig Surinaamse Dollars);
5.5 Wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd;
Aldus gewezen en in het openbaar uitgesproken te Paramaribo op de terechtzitting van vrijdag 11 juli 2014 door mr. A. Charan, Kantonrechter in het Eerste Kanton in Kort Geding, in tegenwoordigheid van de griffier.
w.g. G. Mangal w.g. A. Charan