- Instantie Kantongerecht Eerste Kanton
- Zaaknummer AR-153848
- Uitspraakdatum 26 augustus 2015
- Publicatiedatum 12 mei 2019
- Rechtsgebied Civiel recht
-
Inhoudsindicatie
Familierecht. Afgifte stoffelijk overschot van overledene.
De kern van het geschil betreft de beantwoording van de vraag aan wie in redelijkheid het stoffelijk overschot van de overledene kan worden afgestaan.
De beschikking betreffende een lijk, oftewel stoffelijk overschot is familierechtelijk van aard en wordt in dat licht bekeken wie met de overledene tijdens leven een nauwe betrekking had tot diens overlijden. Voorts heeft de Kantonrechter acht geslagen op de verschillende (affectieve en duurzame) relaties tussen partijen, de uitgesproken (maar nog niet ingeschreven) echtscheiding tussen overledene en diens vrouw en de vermoedelijke wens van de overledene.
Uitspraak
KANTONGERECHT IN HET EERSTE KANTON
A.R. No. 15-3848
26 augustus 2015
Vonnis in het kort geding in de zaak van:
[eisers],
beiden wonende te [district],
eisers in kort geding,
gemachtigde: mr. R. Denz, advocaat,
tegen
A. DE STAAT SURINAME, rechtspersoon,
met name de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie,
kantoorhoudende te diens Parkette aan de Limesgracht no. 92 te Paramaribo,
gemachtigde: mr. C. Klein, officier van justitie,
B. [gedaagde sub b],
wonende te [district],
gedaagde in kort geding,
gevolmachtigde: mr. E.F. van der Hilst, advocaat.
1. Het verloop van het proces
1.1 Het verloop van het proces blijkt uit de volgende processtukken en –handelingen:
– het verzoekschrift dat met de producties op 25 augustus 2015 op de griffie der kantongerechten is ingediend;
– de conclusie van eis die mondeling is genomen op 26 augustus 2015;
– het mondeling afpleiten d.d. 26 augustus 2015;
– de comparitie van partijen d.d. 26 augustus 2015.
2.1 De uitspraak van het vonnis is bepaald op heden.
2. De feiten
2.1 Op 13 augustus 2015 is tijdens een brand in een woning te [district] overleden [naam 1] (verder te noemen: de overledene).
2.2 Tijdens leven was de overledene gehuwd met gedaagde sub B en wel op 20 augustus 1996. Door dit huwelijk is de zoon [naam 2] gewettigd, tevens is uit dit huwelijk geboren [naam 3], beiden nog minderjarig.
2.3 Tijdens leven had de overledene een concubinaatrelatie met [naam 4]. Uit deze concubinaatrelatie zijn twee kinderen geboren, te weten [naam 5] en [naam 6] .
2.4 De hiervoor genoemde vrouwspersoon en kinderen zijn tezamen met de overledene tijdens de onder 2.1 vermelde brand overleden. De kinderen waren ten tijde van de brand zeven maanden oud.
2.5 Op 12 december 2013 had gedaagde sub B een vordering tot echtscheiding bij de kantonrechter ingediend tegen de overledene, welke zaak bekend staat onder A.R. No. 13-5442. In het verzoekschrift (van welk verzoekschrift een fotocopie als productie 3 is overgelegd) heeft gedaagde sub B aan haar vordering ten grondslag gelegd dat het huwelijk duurzaam is ontwricht, welke duurzame ontwrichting zij onder meer als volgt in het verzoekschrift heeft onderbouwd: “[gedaagde sub b]wenst onderhavige vordering tot echtscheiding op grond van artikel 262 van het Burgerlijk Wetboek in te dienen vanwege de duurzame ontwrichting van het huwelijk, welke bestaat tussen haar en [naam 1]. Partijen wonen vanaf mei 2010 gescheiden in verband met de verzorging van hun gehandicapte dochter. [gedaagde sub b] woont met [naam 3] in [land 1] en [naam 1] en [naam 2] wonen in [land 2]. Thans is gebleken dat [naam 1] reeds jaren een buitenechtelijke relatie heeft welke zorgt voor de verdere ontwrichting van het huwelijk. [gedaagde sub b] wenst op grond hiervan de echtscheiding in rechte te vorderen”.
2.6 In haar conclusie van repliek (van welke conclusie een fotocopie als productie 4 is overgelegd) had gedaagde sub B in reactie op hetgeen de overledene in zijn conclusie van antwoord had aangevoerd het volgende gesteld: “In tegenstelling tot hetgeen [naam 1] beweert in alinea 3, heeft hij zelf na indiening van zijn conclusie van antwoord aan [gedaagde sub b] bevestigd dat hij een buitenechtelijke relatie heeft, alsook dat deze dame in verwachting is van hem. Het is dus aan de schuld van [naam 1] te wijten dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.(…).
Nu [naam 1] geen moeite heeft met de echtscheidingsvordering kan de echtscheiding worden uitgesproken. En gelet op het feit dat deze ontwrichting aan de schuld van [naam 1] is te wijten en [gedaagde sub b] door toedoen van [naam 1] en de verzorging van [naam 3] geen eigen inkomsten heeft dient [naam 1] haar wel te alimenteren. Daartoe is hij in staat nu hij dat ook al die jaren heeft gedaan”.
2.7 Bij vonnis van de kantonrechter is op 04 mei 2015 de echtscheiding tussen gedaagde sub B en de overledene, toen nog in leven zijnde, uitgesproken in de zaak bekend onder A.R. No. 13-5442.
Dit vonnis is op 19 augustus 2015 aan de gemachtigde van de overledene afgestaan.
2.8 Eisers zijn de ouders van de overledene:
Op 24 augustus 2015 heeft de gemachtigde van eisers een schrijven namens eisers aan de waarnemend procureur-generaal gericht (van welk schrijven een fotokopie als productie 5 is overgelegd) om over het lijk van de man, zijnde hun zoon (wijlen), te kunnen beschikken. Terzake heeft de gemachtigde het volgende in het schrijven verwoord:
“(…)
Cliënten deelden mij mede dat op 13 augustus 2015 hun zoon de heer [naam 1] is overleden als gevolg van verstikking door rookwolken bij een brand welke heeft gewoed aan [adres]. Cliënten deelden mij verder mede dat zij thans niet over het lijk van hun zoon kunnen beschikken, omdat zijn thans zijnde weduwe mevrouw [gedaagde sub b] het lijk van de heer [naam 1] thans opeist.
Geachte heer Procureur-Generaal bij deze doet ondergetekende namens zijn cliënten het verzoek aan u om het lijk van hun zoon de heer [naam 1] aan hen te willen afstaan, omdat bij hen de goed gegronde vrees bestaat dat indien het lijk van hun zoon de heer [naam 1] in handen van de mevrouw [gedaagde sub b] komt zij hem op een oneervolle manier naar zijn laatste rustplaats zal brengen.
Te Uwer informatie deel ik U mede dat de heer [naam 1] en mevrouw [gedaagde sub b] niet meer met elkaar leefden en dat de echtscheiding tussen hen verder al op 14 mei 2015 in de zaak bekend onder A.R. No. 13-5442 is uitgesproken, doch hebben zij dit vonnis niet kunnen inschrijven, omdat zij de stukken na de uitgesproken echtscheiding niet gelijk hebben kunnen ontvangen om zulks te kunnen doen”.
2.9 Op 24 augustus 2015 heeft de waarnemend Procureur-Generaal de volgende reactie op het schrijven van de gemachtigde van eisers (welke schriftelijke reactie als productie 6 is overgelegd) gegeven:
“Naar aanleiding van uw brief d.d. 24 augustus 2015, met als onderwerp afgifte van het lijk van de heer [naam 1], moge ik U als volgt berichten.
Aan uw verzoek om afgifte van het stoffelijk overschot van dhr. [naam 1] kan vooralsnog geen uitvoering worden gegeven wegens de ontvangst van een brief afkomstig van mw. [gedaagde sub b], waarin zij eveneens vraagt om afgifte aan haar van voormeld stoffelijk overschot.
Indien mocht blijken dat het echtscheidingsvonnis tussen [naam 1] en [gedaagde sub b] niet is ingeschreven bij de burgerlijke stand, zal mw. [gedaagde sub b] de gerechtigde zijn aan wie tot afgifte als verzocht zal worden beslist.
Gaarne verneem ik van U op uiterlijk 25 augustus 2015 omstreeks 14.00 uur omtrent eventueel door u te ondernemen gerechtelijke stappen die mijn besluit zouden kunnen beïnvloeden.”
3. De vordering, de grondslag en het verweer
3.1 Eisers vorderen, om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
Primair:
a) gedaagde sub A te verbieden om het stoffelijk overschot van wijlen de heer [naam 1], die is geboren op [geboortedatum] en overleden op 13 augustus 2015 aan gedaagde sub B af te staan;
b) gedaagde sub B te veroordelen om het stoffelijk overschot van wijlen de heer [naam 1] die is geboren op [geboortedatum] en overleden op 13 augustus 2015 aan eisers af te staan;
c) gedaagde sub A te veroordelen tot het betalen van een dwangsom groot SRD 10.000,- voor elke dag en/of keer dat zij mocht nalaten te voldoen aan het onder sub A en/of B van dit petitum gevorderde bij veroordeling daarvan;
d) gedaagden te veroordelen in de kosten van dit geding;
Subsidiair:
a) gedaagde sub B te verbieden om tot de ter aarde stelling c.q. begrafenis van wijlen de heer [naam 1] die is geboren op [geboortedatum] en overleden op 13 augustus 2015 over te mogen gaan alvorens er een schriftelijke goedkeuring over de ter aardestelling c.q. begrafenis van wijlen de heer [naam 1] die is geboren op [geboortedatum] en overleden op 13 augustus 2015 door eisers aan gedaagde sub B is gegeven;
b) gedaagde sub B te veroordelen tot het betalen van en dwangsom grot SRD 10.000,- voor elke dag en/of keer dat zij mocht nalaten te voldoen aan het onder sub A van dit petitum gevorderde bij veroordeling daarvan;
c) gedaagden te veroordelen in de kosten van het geding;
Tertiair:
a) gedaagde sub A te verbieden om het stoffelijk overschot van wijlen de heer [naam 1], die is geboren op [geboortedatum] en overleden op 13 augustus 2015 aan gedaagde sub B af te staan alvorens zal zijn beslist in bodemprocedure of het stoffelijk overschot van wijlen de heer [naam 1], die is geboren op [geboortedatum] en overleden op 13 augustus 2015 aan gedaagde sub B mag worden afgestaan;
b) gedaagde sub A te veroordelen tot het betalen van een dwangsom groot SRD 10.000,- voor elke dag en/of keer dat zij mocht nalaten te voldoen aan het onder sub A en/of B van dit petitum gevorderde bij veroordeling daarvan;
c) gedaagden te veroordelen in de kosten van het geding.
3.1.1 Eisers hebben, naast de feiten vermeld onder 2, onder meer het volgende aan hun vordering ten grondslag gelegd:
– gedaagde sub A heeft in eerste instantie ingestemd om het stoffelijk overschot van de man aan hen, eisers, af te staan, en wel op hun verzoek;
– hierna heeft gedaagde sub B zich als echtgenote van de man bij gedaagde sub A aangemeld en het stoffelijk overschot van de man opgeëist;
– tussen de man en gedaagde sub B bestond er geen man-vrouw relatie meer, omdat beiden al geruime tijd afzonderlijk woonden en de man zijn leven heeft voortgezet met [naam 4] en zij deze concubine en de twee kinderen hebben geaccepteerd;
– de man, de concubine en de twee kinderen zijn allen op één dag, één tijdstip en één plaats op dezelfde wijze omgekomen, en wensen eisers hen als één gezin naar hun laatste rustplaats te brengen, doch vormt gedaagde sub B een obstakel hierin;
– gedaagde sub B heeft geen enkel belang om het stoffelijk overschot van de man op te eisen. Om die reden bestaat bij eisers de gegronde vrees dat gedaagde sub B de man op oneerbiedige wijze en onrespectvolle wijze zal begraven en gedaagde sub B de man niet samen met de concubine en overleden kinderen zal begraven. Het is immers gedaagde sub A geweest die in het echtscheidingsproces heeft kenbaar gemaakt niets met de overledene te maken te willen hebben.
3.2 Gedaagden hebben het mondeling pleidooi dan wel na gehoord te zijn verweer gevoerd. Op dit verweer komt de kantonrechter, voor zover voor de beslissing van belang, hierna in de beoordeling terug.
4. De beoordeling
4.1 Het spoedeisend belang blijkt voldoende uit de stellingen van eisers, zodat zij in hun vordering zullen worden ontvangen.
4.2 Vanwege de relatie tussen 1) eisers en gedaagde sub B, zijnde schoonouders-schoondochter relatie, 2) de relatie tussen eisers en de overleden concubine, 3) de relatie tussen de overledene en de twee overleden minderjarige kinderen, zijnde een vader-kind relatie, 4) de relatie tussen eisers en de twee overleden minderjarige kinderen, zijnde grootouders-kleinkind relatie, 5) de relatie tussen de kinderen [naam 3] en [naam 2] en de overledene, zijnde een vader-kind relatie, 6) de relatie tussen de kinderen [naam 3] en [naam 2] en de overleden kinderen, zijnde een broer-zus relatie, heeft de kantonrechter gepoogd een middenweg te zoeken in verband met de uitvaart van de overledene en diens overleden concubine en twee minderjarige kinderen. Pogingen daartoe hebben niet geleid tot het gewenste resultaat, zodat thans zal worden overgegaan tot het nemen van een beslissing in de onderhavige zaak.
4.3 De kern van het geschil betreft de beantwoording van de vraag aan wie in redelijkheid het stoffelijk overschot van de overledene kan worden afgestaan. Rechtens staat vast dat gedaagde sub B tot het overlijden van de overledene nog met hem gehuwd is geweest, doch betekent zulks geenszins dat het lichaam of stoffelijk overschot van de overledene aan haar dient te worden afgestaan. In dat licht brengt de kantonrechter partijen onder de aandacht dat een lichaam of stoffelijk overschot geen vermogensrechtelijke zaak is waarop eigendomsrechten van toepassing zijn. De beschikking betreffende een lijk, oftewel stoffelijk overschot is familierechtelijk van aard en wordt in dat licht bekeken wie met de overledene tijdens leven een nauwe betrekking had tot diens overlijden. Uit de feiten en omstandigheden die uit de inhoud van de producties zijn gebleken, en tijdens de comparitie van partijen aan het licht zijn gekomen is voor de kantonrechter voldoende aannemelijk dat tussen de overledene, de overleden concubine en de twee overleden minderjarige kinderen, er een affectieve en duurzame relatie bestond. Dit in tegenstelling tot gedaagde sub B, die het verzoek tot echtscheiding tegen de overledene in het jaar 2013 had ingediend en tot diens overlijden al geruime tijd niet meer met hem samenwoonde. Voldoende aannemelijk is dat de overledene met de overleden concubine een affectieve een duurzame relatie had, welke relatie beiden na het echtscheidingsverzoek van gedaagde sub B tot het overlijden van de overledene hebben voortgezet, beiden tijdens die relatie het grootste deel samen doorbrachten tezamen met de twee overleden kinderen, en ook een goede band hadden met eisers. Op grond van de hiervoor aan het licht gekomen feiten en omstandigheden in onderling samenhang beschouwd en gelezen, en gelet in het bijzonder op de relatie tussen eisers en gedaagde sub B, de relatie tussen eisers en de twee kinderen die uit gedaagde sub B zijn geboren, de relatie tussen eisers en de vier overleden personen, acht de kantonrechter het in dit specifiek geval redelijk het stoffelijk overschot van de overledene aan eisers, die de ouders tevens bloedverwant van de overledene zijn, te doen afstaan. Daarbij neemt de kantonrechter ook in overweging dat gedaagde sub B vrij is de uitvaart van de overledene bij te wonen en haar geen verbod door eisers zou zijn opgelegd.
De kantonrechter begrijpt het standpunt van gedaagde sub B dat het voor haar als gehuwde vrouw, niet acceptabel is dat de uitvaart van de overledene tezamen met de overleden vrouw/concubine en twee overleden minderjarige kinderen simultaan in hetzelfde gebouw en dezelfde locatie kan plaatsvinden, doch dient rekening te worden gehouden met de vermoedelijke wens van de overledene die naar het erop lijkt er geen bezwaar tegen zou hebben om tezamen met de overleden concubine en twee minderjarige kinderen simultaan op dezelfde dag en plaats te worden begraven.
4.4 Uit hetgeen onder 4.3 is overwogen volgt dat de primair gevraagde voorziening zal worden toegewezen. Gedaagde sub A zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden veroordeeld.
5. De beslissing
5.1 Verbiedt gedaagde sub A om het stoffelijk overschot van wijlen de heer [naam 1] die geboren is op [geboortedatum] en overleden op 13 augustus 2015 aan gedaagde sub B af te staan.
5.2 Gelast gedaagde sub A om het stoffelijk overschot van wijlen de heer [naam 1] die geboren is op [geboortedatum] en overleden op 13 augustus 2015 aan eisers af te staan.
5.3 Veroordeelt gedaagde sub A tot betaling van een dwangsom groot SRD 10.000,- (Tienduizend Surinaamse Dollar), voor elke keer of dag dat zij mocht nalaten te voldoen aan het besliste onder 5.1 en 5.2.
5.4 Verklaart hetgeen onder 5.1, 5.2 en 5.3 is beslist uitvoerbaar bij voorraad.
5.5 Veroordeelt gedaagde sub A in de proceskosten aan de zijde van eisers gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op SRD 300,- (Driehonderd Surinaamse Dollar).
5.6 Weigert het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen en ter openbare terechtzitting uitgesproken door de kantonrechter in het eerste kanton, mr. S.M.M. Chu, op woensdag 26 augustus 2015 te Paramaribo in tegenwoordigheid van de fungerend griffier, mr. A. Sewgobind.
w.g. A. Sewgobind w.g. S.M.M. Chu