- Instantie Kantongerecht Eerste Kanton
- Zaaknummer AR-164797
- Uitspraakdatum 25 augustus 2017
- Publicatiedatum 08 juni 2020
- Rechtsgebied Civiel recht
-
Inhoudsindicatie
Een conservatoir beslag strekt naar zijn aard ertoe om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de bodemprocedure wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering zou kunnen worden aangesproken voor de door het beslag ontstane schade.
Uitspraak
KANTONGERECHT IN HET EERSTE KANTON
A.R. No. 16-4797
25 augustus 2017
Vonnis in kort geding in de zaak van:
[eiseres],
wonende te [district] aan [adres 1],
eiseres,
gemachtigde: mr. Y.S. Engkar, advocaat,
tegen
[gedaagde],
wonende te [district] aan [adres 2],
gedaagde,
gemachtigde: mr. V.M.S. Nooitmeer, advocaat.
1. Het verloop van het proces
1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken en –handelingen:
- het inleidend verzoekschrift dat met producties op 05 oktober 2016 op de griffie der kantongerechten is ingediend;
- de conclusie van eis die mondeling is genomen op 06 oktober 2016;
- de conclusie van antwoord d.d. 13 oktober 2016, met producties;
- de conclusie van repliek d.d. 20 oktober 2016, met producties;
- de conclusie van dupliek d.d. 27 oktober 2016.
1.2 De uitspraak van het vonnis was nader bepaald op 06 juli 2017, doch bij vervroeging op heden.
2. De feiten
2.1 Eiseres is de moeder van gedaagde. Tussen partijen bestaat een moeder-zoon relatie. Eiseres is thans 97 jaar oud.
2.2 Gedaagde heeft:
- bij exploit van deurwaarder, C.N. Sitaram, d.d. 07 juli 2016, no. 369, conservatoir derdenbeslag doen leggen onder De DSB Bank N.V., de Republic Bank Limited N.V. en de Hakrinbank N.V., op alle gelden, geldswaarden en/of waardevolle goederen, die zij verschuldigd mochten zijn of worden aan eiseres, of onder hun berusting mochten hebben van of verkrijgen van eiseres, en wel ter verzekering om betaling te verkrijgen van het bedrag ad US$ 200.000,-;
- bij exploit van deurwaarder, P.S. Olensky, d.d. 15 september 2016, no. 16-990, ten tweede malen ten laste van eiseres conservatoir derdenbeslag doen leggen onder de hiervoor vermelde bankinstellingen, eveneens ter verzekering om betaling van eiseres te verkrijgen van het bedrag van US$ 200.000,-.
2.3 Op 26 september 2016 heeft gedaagde het tweede door hem gelegde beslag bij exploit van deurwaarder, P. Olensky, no. 16-1033 aan eiseres doen betekenen.
2.4 Voor het doen leggen van de hiervoor vermelde beslagen heeft gedaagde bij beschikking van de kantonrechter in het eerste kanton d.d. 07 september 2016 toestemming verkregen. Aan het verzoek tot het verkrijgen van toestemming daartoe heeft gedaagde het volgende gesteld:
- vanaf het jaar 1986 tot en met het jaar 192 heeft hij investeringen gepleegd op het perceelland groot 1.7517 ha, gelegen in [district 2], ten Oosten van de Spoorbaan, deel uitmakende van de vestigingsplaats aan het [gebied], bekend als [nummer] en nader aangeduid op de in viervoud overgelegde uitmetingskaart van de landmeter C.W. Mecidi van 25 juni 1962;
- op 26 april 1986 heeft hij met toestemming van zijn vader, wijlen [naam], een aannemingsovereenkomst gesloten voor het bouwen van een woning op het hiervoor omschreven perceelland voor de som van Sf 127.755,-;
- tevens heeft hij ook andere kosten ad Sf 253.454,- gemaakt ten behoeve van de bouw van de woning.;
- eiseres, zijnde zijn moeder, en wijlen zijn vader zouden mondeling met hem, gedaagde, zijn overeengekomen dat het hiervoor omschreven perceelland aan gedaagde zou worden overgedragen en zou gedaagde hem steeds hebben voorgehouden dat het perceel reeds op zijn naam zou zijn overgeschreven, terwijl dit niet het geval is geweest;
- eiseres heeft instede van het perceel op naam van gedaagde te stellen, het perceel aan zichzelf verkocht en geleverd en het vervolgens in het jaar 2007 aan Subisco International N.V. verkocht en overgedragen voor een bedrag van SRD 584.000,-, omgerekend € 165.000,-;
- als gevolg van het niet nakomen van de overeenkomst tot schenking lijdt hij, gedaagde, schade, zijnde de door hem gepleegde investeringen ad USD 155.219,94 en pleegt eiseres dus een onrechtmatige daad jegens hem.
2.5 Eiseres heeft in de kort gedingzaak bekend onder A.R. No. 16-4268 opheffing van het conservatoir derden beslag dat gedaagde bij exploit van deurwaarder, C.N. Sitaram, d.d. 07 juli 2016, no. 369, heeft doen leggen gevorderd.
Op 22 juni 2017 heeft de kantonrechter vonnis gewezen in de hiervoor genoemde zaak en is de gevraagde voorziening tot opheffing geweigerd. Daartoe heeft de kantonrechter het volgende overwogen:
“4.4 De kantonrechter is van oordeel dat aan het niet betekenen van de beslagen door de wet in casu geen gevolgen zijn verbonden en rechtens is komen vast te staan dat [eiseres] op 10 augustus 2016 geacht moet worden kennis hiervan te hebben genomen en overigens niet in haar belangen is geschaad.
4.5 Tijdens de comparitie van partijen d.d. 1 september 2016 waarbij [eiseres] werd vertegenwoordigd door haar gemachtigde is voorgesteld dat [eiseres] een bankgarantie stelt ten belope van het gevorderde bedrag. Bij schrijven van
2 september 2016, heeft de gemachtigde van [eiseres], Mr. Y. Engkar de Kantonrechter bericht dat [eiseres] niet bij machte is een bankgarantie ten bedrage van US$ 200.000,-(…) te stellen.
4.6 De Kantonrechter is van oordeel dat nu in artikel 599 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is bepaald dat de rechter het arrest moet opheffen, indien behoorlijke borgstelling heeft plaats gehad voor het beloop van de som, voor welker zekerheid het beslag is gelegd, de enige wettelijke grondslag voor de opheffing van het beslag in casu is komen te vervallen.
Aan de beoordeling van de summierlijke (on)deugdelijkheid van de vordering komt de Kantonrechter niet toe.”
3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer
3.1 Eiseres vordert, om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad,:
a) met onmiddellijke ingang te gelasten de opheffing van het conservatoir derdenbeslag – bij exploit van de deurwaarder, C.N. Sitaram, d.d. 07 juli 2016, no. 369 en bij exploit van deurwaarder, P.S. Olensky, d.d. 15 september 2016, no. 16-990 – ten laste van eiseres onder de onder 2.1 vermelde bankinstellingen;
b) gedaagde te verbieden om misbruik van het recht te maken, met dien verstande dat gedaagde wordt verboden om in de toekomst wederom conservatoire derdenbeslagen onder dezelfde banken terzake dezelfde vordering ten laste van eiseres te leggen, onder verbeurte van een dwangsom van
SRD 10.000,- per dag voor elke dag dat hij in strijd handelt met het te wijzen vonnis;
c) veroordeling van gedaagde in de proceskosten.
3.2 Eiseres heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat gedaagde een onrechtmatige daad jegens haar pleegt. Daartoe heeft zij, tegen de achtergrond van de feiten vermeld onder 2, onder meer het volgende gesteld:
- gedaagde heeft in strijd met de wet de eerste beslaglegging niet aan haar doen betekenen, waardoor het beslag nietig is;
- gedaagde maakt misbruik van het recht door ten tweede male op basis van dezelfde grondslag beslag te doen leggen;
- eiseres was buiten gemeenschap van goederen gehuwd met wijlen [naam], en kon derhalve niet hebben beloofd het bedoelde perceelland aan gedaagde te zullen schenken;
- gedaagde zou de erfgenamen van wijlen [naam], hiervoor moeten aanspreken;
- gedaagde heeft geen investeringen gepleegd, omdat hij daartoe financieel niet in staat was. Met name is gedaagde geboren op 26 juli 1966. In het jaar 1987 was gedaagde 21 jaar oud en toen nog student.
Eiseres stelt als spoedeisend belang dat zij vanwege de stillegging van haar betalingsverkeer schade lijdt. Zij is hoog bejaard en heeft veel zorg, te weten medische zorg en thuiszorg, nodig waarvoor zij moet betalen.
3.3 Gedaagde heeft verweer gevoerd. De kantonrechter komt op dit verweer, voor zover voor de beslissing van belang, hierna in de beoordeling terug.
4. De beoordeling
4.1 Gedaagde heeft opgeworpen dat de aard van het kort geding zich verzet tegen het door eiseres gevorderde. Dit vanwege de ingewikkeldheid van het geschil tussen partijen. Uit dit verweer begrijpt de kantonrechter dat gedaagde zich op het standpunt stelt dat het spoedeisend belang in de onderhavige zaak ontbreekt. Anders dan gedaagde is de kantonrechter van oordeel dat het spoedeisend belang van eiseres blijkt uit de aard van de vordering zelf. Het is een feit van algemeen bekendheid dat beslaglegging op gelden van vermeende schuldenaars onder bankinstellingen, de vermeende schuldenaar vleugellam legt en zulks het spoedeisend belang reeds aannemelijk maakt. Daarom gaat de kantonrechter voorbij aan dit verweer van gedaagde en zal eiseres worden ontvangen in het kort geding.
4.2 Gedaagde heeft voorts opgeworpen dat eiseres niet ontvankelijk moet worden verklaard in het door haar gevorderde, omdat zij misbruik maakt van het procesrecht door wederom een vordering tot opheffing van de eerste beslaglegging te vorderen. Anders dan gedaagde, is de kantonrechter van oordeel dat in casu geen sprake is van misbruik van procesrecht en wordt dit verweer op grond van het hierna volgende verworpen.
Het algemene uitgangspunt, waarbij de kanronrechter verwijst naar artikel 10 van de Grondwet van de Republiek Suriname, is dat een ieder in beginsel vrije toegang tot de rechter heeft en derhalve gebruik mag maken van zijn of haar bevoegdheid om een procedure te starten. Volgens vaste jurisprudentie mogen aan deze processuele bevoegdheid, waaronder mede begrepen het instellen van een procedure, beperkingen worden gesteld om misbruik van die bevoegdheid te voorkomen. Uit de jurisprudentie volgt dat een dergelijke bevoegdheid onder meer kan worden misbruikt indien
a) het doel slechts is een ander te schaden,
b) een ander doel wordt gediend dan waartoe de bevoegdheid is gegeven en
c) er sprake is van een onevenredigheid tussen de aan de orde zijnde belangen.
Geenszins is gesteld of gebleken dat eiseres de onderhavige vordering heeft ingesteld om gedaagde te schaden.
4.3 Gedaagde heeft voorts opgeworpen dat eiseres niet ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat de kantonrechter omtrent dit onderwerp reeds vonnis heeft gewezen in de kort geding zaak bekend onder A.R. No. 16-4268.
Ter zake stelt de kantonrechter het volgende voorop.
Ingevolge artikel 596 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en volgens vaste jurisprudentie dient het beslag te worden opgeheven, indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht blijkt, of indien behoorlijke zekerheid is gesteld voor of betaling heeft plaatsgehad van de som voor welke het beslag gelegd is. Zoals blijkt uit de inhoud van de overwegingen van het hiervoor tussen partijen gewezen vonnis van 22 juni 2017, is niet getoetst of summierlijk van de ondeugdelijkheid van de vermeende vordering van de beslaglegger, zijnde gedaagde, is gebleken. Dit brengt de kantonrechter tot de voorlopige slotsom dat dit geschilpunt dat partijen verdeeld houdt, inhoudelijk nog niet summierlijk is getoetst. Op grond hiervan verwerpt de kantonrechter het hiervoor door gedaagde opgeworpen verweer tot niet onvankelijk verklaring van eiseres.
4.4 De kern van het geschil betreft de beantwoording van de vraag of summierlijk van de ondeugdelijkheid van de vermeende vordering is gebleken en zal de kantonrechter zich daarom slechts op dit geschilpunt toespitsen.
Aleer over te gaan tot de beantwoording van deze vraag, brengt de kantonrechter partijen in herinnering dat blijkens HR 14 juni 1996, NJ 1997/481 de vordering tot opheffing van een beslag met zich meebrengt, dat het in de eerste plaats op de weg ligt van degene die de opheffing vordert, in casu eiseres, om met inachtneming van de beperkingen in de kortgedingprocedure aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk of onnodig is. Er zal evenwel beslist moeten worden aan de hand van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd. Die beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen, waarbij dient te worden beoordeeld of het belang van de beslaglegger bij handhaving van het beslag op grond van de door deze naar voren gebrachte omstandigheden zwaarder dient te wegen dan het belang van de beslagene bij opheffing van het beslag. De Hoge Raad heeft hier aan toegevoegd dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de bodemprocedure wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering zou kunnen worden aangesproken voor de door het beslag ontstane schade.
4.5 Gedaagde heeft zich ter staving van zijn vermeende vordering, inhoudende de door hem gepleegde investeringen op het bedoelde perceel, beroepen op de volgende producties die hij ten processe heeft overgelegd: een brief – naar hij stelt – afkomstig van zijn moeder, een aannemingsovereenkomst die hij met toestemming van wijlen zijn vader op 26 april 1986 met een aannemer zou hebben gesloten voor de bouw van een woning op het bedoelde perceel, een gespecificeerde prijsopgave voor de bouw van de woning op het perceel d.d. 27 oktober 1987, kwitanties van betalingen over de hiervoor genoemde periode betreffende de aanschaf van materialen, en een kredietovereenkomst gesloten met de Finabank waarbij een hypotheek zou zijn gevestigd op het bedoelde perceelland. Eiseres blijft in haar stellingen volharden dat gedaagde geen investeringen heeft gepleegd op het bedoelde perceelland en heeft in dat kader de producties waarop gedaagde zich beroept van valsheid beticht. Tevens heeft zij aangevoerd dat gedaagde toentertijd fincancieel niet in staat was om die investeringen te plegen en hij financiele middelen van de ouders heeft aangewend om de investeringen te plegen. Desondanks is gedaagde in zijn stellingen blijven volharden dat hij de investeringen heeft gepleegd. Daar tussen partijen een moeder zoon-relatie bestaat en op grond van de overeenkomsten niet kan worden vastgesteld of betalingen daadwerkelijk door gedaagde zouden zijn gepleegd uit zijn eigen verdiende inkomen voor de bouw van de woning, lag het naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter op de weg van gedaagde om nog meer producties ten processe over te leggen om zijn vermeende vordering op eiseres aannemelijk te maken. Dit ook, bekeken vanuit het licht dat eiseres de producties van valsheid heeft beticht en deze producties daardoor niet voldoende zijn om de door gedaagde vermeend gepleegde investeringen aannemelijk te maken. Zo zou gedaagde kunnen overleggen bescheiden waaruit de hoogte van het toentertijd door hem genoten inkomen blijkt, bankafschriften waaruit blijkt dat hij toentertijd gelden van zijn rekening zou hebben gelicht om de aannemer te betalen en bouwmaterialen aan te schaffen in het kader van de bouw van de woning, bankafschriften of stortingsbewijzen van de Finabank waaruit blijkt dat hij maandelijks de hypotheeklening afloste, kwitantie van betaling betreffende de royementskosten na volledige aflossing van de hypotheeklening bij de Finanbank. De kantonrechter mag aannemen dat gedaagde, gelet op het feit dat hij de brief van zijn moeder, de overeenkomsten en nota’s van betalingen keurig heeft kunnen bewaren, ook de bankafschriften keurig heeft kunnen bewaren en die ten processe had kunnen overleggen. Nu gedaagde zulks heeft nagelaten, is voor de kantonrechter summierlijk de ondeugdelijkheid van het door gedaagde ingeroepen recht, zijnde de door vermeende vordering tot beslaglegging, gebleken. Hieruit vloeit voort dat de door gedaagde gelegde beslagen dienen te worden opgeheven. Op grond hiervan zal het gevorderde onder a worden toegewezen.
4.6 Het gevorderde onder b zal worden geweigerd, omdat het enige wettelijke grondslag ontbeert. Zoals reeds onder onder 4.2 is overwogen is een ieder bevoegd zich tot de kantonrechter te wenden indien hij/zij meent in zijn/haar belangen te zijn geschaad.
4.7 Gelet op de moeder-zoon relatie en het feit dat eiseres voor een deel in het gelijk is gesteld, acht de kantonrechter het redelijk en billijk de proceskosten tussen partijen te compenseren. De compsenatie zal daarin bestaan, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
5. De beslissing
5.1 Heft op het bij exploit van deurwaarder, C.N. Sitaram, d.d. 07 juli 2016, no. 369, en het bij exploit van deurwaarder, P.S. Olensky, d.d. 15 september 2016, no. 16-990 gelegd conservatoire derdenbeslag onder De Surinaamsche Bank N.V., de Republic Bank Limited N.V. en de Hakrinbank N.V., op alle gelden, geldswaarden en/of waardevolle goederen, die zij verschuldigd mochten zijn of worden aan eiseres, of onder hun berusting mochten hebben van of verkrijgen van eiseres.
5.2 Verklaart hetgeen hiervoor onder 5.1 is beslist uitvoerbaar bij voorraad.
5.3 Compenseert de proceskosten tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
5.4 Weigert het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen en ter openbare terechtzitting uitgesproken door de kantonrechter in het eerste kanton, mr. S.M.M. Chu, op vrijdag 25 augustus 2017 te Paramaribo in aanwezigheid van de griffier.