SRU-K1-2019-4

  • Instantie Kantongerecht Eerste Kanton
  • Zaaknummer AR-190680
  • Uitspraakdatum 28 maart 2019
  • Publicatiedatum 19 mei 2019
  • Rechtsgebied Civiel recht
  • Inhoudsindicatie

    Kort geding. Niet is gesteld dat de Wet op de Staatsschuld en de Wet Rij- en Voertuigenbelasting 2018 niet verenigbaar zijn met een ieder verbindende bepalingen van overeenkomsten doch dat de regering in strijd handelt met een ieder verbindende bepaling zoals is bepaald in artikel 1 lid 2 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. Beroep op artikel 106 van de Grondwet slaagt niet. De bedoelde wetten zijn toepasbaar en de vorderingen van eiseres strekkende tot opschorting van de rechtswerking van die wetten zijn derhalve niet toewijsbaar.

Uitspraak

KANTONGERECHT IN HET EERSTE KANTON
A.R.no. 190680
28 maart 2019

Vonnis inzake:
STICHTING CENTRE FOR PUBLIC AFFAIRS SURINAME
, rechtspersoon,
gevestigd te Paramaribo,
eiseres in kort geding,
gevolmachtigde: drs. A. Biharie,

tegen

DE STAAT SURINAME,
in rechte vertegenwoordigd door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie,
kantoorhoudende te Paramaribo,
gedaagde in kort geding,
gemachtigde: mr. F.M.S. Ishaak, advocaat,

De kantonrechter in het Eerste Kanton in kort geding spreekt in Naam van de Republiek het navolgend vonnis uit.

1. Het procesverloop
1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken en/of -handelingen:
– het verzoekschrift met producties dat op 21 februari 2019 ter griffie der kantongerechten is ingediend;
– de mondelinge conclusie van eis;
– de conclusie van antwoord;
– de conclusie van repliek met producties;
– de conclusie van dupliek en uitlating producties.

1.2 De uitspraak van het vonnis is bepaald op heden.

2. De feiten
2.1. Bij wet van 3 februari 2017 is de Wet op de Staatsschuld (S.B. 2002 no. 27, zoals laatstelijk gewijzigd bij S.B. 2016 no. 63) nader gewijzigd.

2.2. In de Memorie van toelichting van de nadere wijziging van de Wet op de Staatsschuld is het volgende –voor zover hier van belang- opgenomen:
“De economische ontwikkelingen die ons land de afgelopen periode heeft doorgemaakt, hebben geresulteerd in een negatieve bijstelling van het nominaal bruto binnenlands product en een hogere waardering van de schuldpositie. (…).
De vooruitzichten voor 2016, evenals de voorlopige kwantificatie hierover door de economische instituten, waren van dien aard dat een sterker negatieve economische groei en een voortgaande munt depreciatie zich zouden manifesteren, met als verwachting dat de schuldratio’s voor 2017 verder zullen verslechteren. (…).
De negatieve groei van het nominaal bruto binnenlands product en/of stijging van de wisselkoers kunnen maken dat de gepubliceerde totale Staatsschuld, zonder dat er daar bovenop extra schuldverplichtingen door de Staat worden aangegaan, boven de wettelijk vastgestelde obligoplafonds komen te liggen. Het is daarom noodzakelijk dat conform het gestelde in de Memorie van Toelichting van artikel 3 van de Wet op de Staatsschuld (S.B. 2002 no. 27, zoals laatstelijk gewijzigd bij S.B. 2016 no. 63), ter zake specifieke voorzieningen worden getroffen in het geval het nominaal bruto binnenlands product voor een bepaald jaar of bepaalde periode door bovengenoemde onvoorziene omstandigheden daalt ten opzichte het jaar of de periode daarvoor of door de in het artikel genoemde oorzaken de Staatsschuld stijgt boven de wettelijk vastgestelde obligoplafonds. De aanvulling van artikel 3a voorziet daarin (…)”.

2.3. Bij wet van 14 september 2018 S.B. 2018 no. 85, Wet Rij- en Voertuigenbelasting 2018 is vastgesteld dat met ingang van 1 januari 2019, belasting wordt geheven op rij- en voertuigen die zich op de weg bevinden en zijn de tarieven bepaald.

2.4. In de Memorie van toelichting van de Wet Rij- en Voertuigenbelasting 2018 is het volgende –voor zover hier van belang- opgenomen:
“(…) Thans heeft de Regering het besluit genomen deze belasting weder in te voeren. Diverse uitgangspunten liggen hier ten grondslag. Allereerst is de Rij- en Voertuigenbelasting ee rechtvaardige belasting. Alle gebruikers van de weg, tenzij de wet anders bepaalt, betalen deze belasting. Het dagelijks gebruik van de wegen door bestuurder van voertuigen zorgt voor achteruitgang en beschadiging van deze wegen. Het kost de overheid jaarlijks miljoenen om deze wegen te omnderhouden. De Overheid heeft aan de ene kant de verplichting te zorgen voor begaanbare wegen maar krijgt aan de andere kant niet de nodige bijdrage van de gebruikers. Het rechtvaardige ligt erin dat hoe zwaarder het voertuig, hoe hoger het tarief zal zijn. Dit heeft mede ertoe geleid dat de Regering heeft besloten om deze belasting weder in te voeren.
Voorts is deze belasting, internationaal gangbaar en wordt in vele landen geheven mede vanwege het rechtvaardig karakter hiervan. Het belangrijkste uitgangspunt is daarom ook dat de gebruiker betaalt.
Verder moet de heractivering van deze belasting worden gezien in het kader van de voornemens van de Regering om inkomsten te genereren. De maatregel zal daarom ervoor zorgen dat de inkomsten van de Staat zullen toenemen.(…)”.

3. De vorderingen en het verweer
3.1. Eiseres vordert om bij vonnis in kort geding uitvoerbaar bij voorraad op de minuut en op alle dagen en uren:

1. De rechtswerking van de wettelijke voorschriften van de Wet op de Staatsschuld en de Wet Rij- en Voertuigenbelasting op te schorten totdat in een bodemprocedure betreffende voorschriften voor zover ze strijdig zijn met de ieder verbindende grond- en mensenrechtenbepalingen onverbindend zullen worden verklaard en ingeval er sprake is van strijdigheid met hetgeen als betamelijk in het maatschappelijk verkeer heeft te gelden de wettelijke bepalingen buiten toepassing zullen worden gelaten en zulks onherroepelijk zal zijn vast komen te staan;

2. Gedaagde te gelasten de rechtswerking van de Wet Rij- en Voertuigenbelasting met ingang van 1 januari 2019 op te schorten, zulks binnen 1 (een) uur na de uitspraak, althans binnen een door de kantonrechter vast te stellen termijn, onder verbeurte van een dwangsom van SRD 300.000,– per dag, en dit alles totdat in een bodemprocedure een onherroepelijk rechterlijke beslissing zal komen vast te staan;

3. De gedaagde te veroordelen in de kosten van het geding.

3.2. Gedaagde voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen.

4. De beoordeling
4.1. Eiseres legt aan haar vorderingen ten grondslag dat gedaagde onrechtmatig jegens haar handelt. Daarmee is in zoverre de bevoegdheid van de burgerlijke rechter – in dit geval de kantonrechter in kort geding- tot kennisneming van de vorderingen gegeven.

4.2. Uit het door eiseres overgelegd uittreksel uit het Openbaar Stichtingenregister de dato 04 maart 2019 en de volmacht gedateerd 19 februari 2019 blijkt genoeg-zaam het bestaan van eiseres en de opdracht welke zij aan de gevolmachtigde heeft verstrekt om namens haar onderhavig rechtsgeschil te voeren. Het terzake door gedaagde gevoerd formeel verweer wordt derhalve verworpen.

4.3. De kantonrechter acht het van belang de navolgende artikelen uit de Grondwet aan te halen:

Artikel 80
1. Alle ontwerpen van wet, door De Nationale Assemblée goedgekeurd en door de President bekrachtigd, verkrijgen kracht van wet na afkondiging.
2. De wetten zijn onschendbaar, behoudens het bepaalde in de artikelen 106, 137 en 144 lid 2.

Artikel 106
Binnen de Republiek Suriname geldende wettelijke voorschriften vinden geen toepassing, wanneer deze toepassing niet verenigbaar zou zijn met een ieder verbindende bepalingen van overeenkomsten, die hetzij voor, hetzij na de totstandkoming van de voorschriften zijn aangegaan.

Artikel 137
Voor zover de rechter in een concreet aan hem voorgelegd geval toepassing van een bepaling van een wet strijdig oordeelt met een of meer der in Hoofdstuk V genoemde grondrechten, verklaart hij die toepassing voor dat geval ongeoorloofd.

4.4. In dit geding beoogt eiseres dat de rechtswerking van de Wet op de Staatsschuld en de Wet Rij- en Voertuigenbelasting 2018 wordt opgeschort.

Eiseres stelt dat de regeringsleider de zorgplicht en de daarbij in acht te nemen zorgvuldigheidsbeginsel schendt met als gevolg dat jegens eiseres onrechtmatig wordt gehandeld. Dit wordt gebaseerd op de in sustenu 11 van het verzoekschrift opgesomde artikelen uit het Burgerlijk Wetboek (BW), de Grondwet, het Internationaal Verdrag van Burgerechten en Politieke Rechten van de Verenigde Naties en de American Convention on Human Rights van de Organisatie van Amerikaanse Staten.

Ter waarborging, eerbiediging en verwezenlijking van de beleving van de in sustenu 11 van het verzoekschrift vermelde grond- en mensenrechten, heeft de overheid de daaruit ontstane zorgplicht i.c. kenbare positieve verplichtingen geschonden en daarmee een aantasting van de beschermde belangen van de burgers van Surinamer veroorzaakt.

Met het voorgenomen beleid en de Wet op de Staatsschuld en de Wet Rij- en Voertuigenbelasting veroorzaakt de overheid een dreigende aantasting van de beschermde belangen van de burgers.

De regering pleegt met haar beleid en ontleende bevoegdheden aan voormelde wetten, handelingen die verzaking van de positieve verplichtingen teweeg brengen. De regering bindt zich niet aan de negatieve verplichtingen die de zorgplicht met zich meebrengen, namelijk zich te onthouden van handelingen die de meest directe oorzaak is van de ongerechtvaarigde dreigende aantasting van de beschermde belangen van burgers van Suriname zoals is voorzien in de grond- en mensenrechten.

Het verzaken van het in acht nemen van de uit de zorgplicht voortvloeiende negatieve verplichting veroorzaakt dat de regering strijdig handelt met een ieder verbindende bepaling zoals is bepaald in artikel 1 lid 2 van het IVBPR, namelijk “in geen geval mogen een volk zijn bestaansmiddelen worden ontnomen”. De in dit kader te plegen rechtsvinding houdt concreet in dat tegenover de regering moet worden opgetreden in dien een excessieve aantasting van de koopkracht van het vermogen zal veroorzaken.

De wet op de Staatsschuld is op 3 februari 2017 gewijzigd waarbij de regering een aanvankelijk gebonden bevoegdheid met betrekking tot het toegestaan staatsschulden aan te gaan heeft gewijzigd in een discretionaire bevoegdheid, inhoudende dat de regering geen verantwoording tegenover de Nationale Assemblee hoeft te plegen betreffende de hoogte van de staatsschulden.

De gewijzigde Wet op de Staatsschuld moet als onrechtmatige wetgeving worden gekwalificeerd.

Het begrotingsbeleid, de wijziging van de Wet op de Staatsschuld dat ongebreideld schulden mogen worden aangegaan zonder een wettelijke plicht tot het afleggen van verantwoording tegenover De Nationale Assemblee en de invoering van de Wet Rij-en Voertuigenbelasting 2018, maken zeer aannemelijk dat de dreigende aantasting van de inkomens- en vermogenspositie van burgers in Suriname op een onacceptabele wijze zal plaatsvinden en dit als onrechtmatig overheidsdaden moeten worden aangemerkt.

De Staat handelt met de tot uitvoering gekomen en te komen handelingen onrechtmatig jegens eiseres en handelt feitelijk strijdig met de beschermde belangen van de burgers van Suriname zoals is voorzien in de grond- en mensenrechten-bepalingen.

De regering pleegt met haar beleid en ontleende bevoegdheden aan voormelde wetten, handelingen die een verzaking van de positieve verplichtingen teweeg brengen. De regering bindt zich niet aan de negatieve verplichtingen die de zorgplicht met zich meebrengen, namelijk zich te onthouden van handelingen die de meest directe oorzaak is van de ongerechtvaarigde dreigende aantasting van de beschermde belangen van burgers van Suriname zoals is voorzien in de grond- en mensenrechten.

Het verzaken van het in acht nemen van de uit de zorgplicht voortvloeiende negatieve verplichting veroorzaakt dat de regering strijdig handelt met een ieder verbindende bepaling zoals is bepaald in artikel 1 lid 2 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.

4.5. Artikel 1 lid 2 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten luidt:
Alle volken kunnen ter verwezenlijking van hun doeleinden vrijelijk beschikken over hun natuurlijke rijkdommen en hulpbronnen, evenwel onverminderd verplichtingen voortvloeiend uit internationale economische samenwerking, gegrondvest op het beginsel van wederzijds voordeel, en uit het internationale recht. In geen geval mogen een volk zijn bestaansmiddelen worden ontnomen.

4.6. Gedaagde voert als meest verstrekkend materieel verweer dat de Wet op de Staatsschuld en de Wet Rij- en Voertuigenbelasting ingevolge artikel 80 van de Grondwet, wetten in formele zin zijn en derhalve onschendbaar en dat de burgerlijke rechter eveneens daaraan gehouden is.

4.7. De kantonrechter merkt allereerst op dat het vaststellen van wetten in formele zin ingevolge het bepaalde in artikel 70 van de Grondwet is opgedragen aan De Nationale Assemblée en de Regering gezamenlijk.

4.8. De kantonrechter overweegt dat de onschendbaarheid van de wetten beoogt om de rechter te verbieden de formele wet aan de Grondwet te toetsen.
De kantonrechter merkt op dat het de wetgever is die uiteindelijk de controle heeft op de constitutionaliteit van de wetgeving en de interpretatie van de Grondwet ligt in handen van de wetgever.
Het toetsingsverbod van artikel 80 lid 2 van de Grondwet reikt in ieder geval zover, dat de rechter niet mag nagaan of de inhoud van de wetten in overeenstemming is met de Grondwet.

4.9. De kantonrechter overweegt dat de vraag of, wanneer en in welke vorm een wet tot stand komt moet worden beantwoord op grond van politieke besluitvorming en afweging van de daarbij betrokken belangen. Voor wat betreft de nadere wijziging van Wet op de Staatsschuld en de Wet Rij- en Voertuigenbelasting 2018 is dit in de Memorie van Toelichting van de beide wetten, zoals onder 2.2 en 2.4 van de feiten vermeld, verwoord.
De op de Grondwet berustende verdeling van de bevoegdheden van de verschillende staatsorganen, de Trias Politica, brengt met zich mee dat de rechter niet mag ingrijpen in de procedure van politieke besluitvorming en afweging van de erbij betrokken belangen. Zoals eerder overwogen, is de vraag hoe wetgeving tot stand komt een kwestie van politieke beoordeling waarin de rechter niet kan treden.

4.10. De kantonrechter overweegt dat het toetsingsverbod van artikel 80 lid 2 van de Grondwet echter niet elke vorm van rechterlijke toetsing van een wet in formele zin uitsluit. Formele wetgeving kan namelijk ingevolge het bepaalde in artikel 106 van de Grondwet wel worden getoetst aan een ieder verbindende bepalingen van overeenkomsten. Voormeld artikel bepaalt dat binnen Suriname geldende wettelijke voorschriften geen toepassing vinden, indien deze voorschriften niet verenigbaar zijn met een ieder verbindende bepalingen van overeenkomsten.

4.11. De kantonrechter merkt op dat uit de stellingen van eiseres zoals hierboven onder 4.4. zijn vermeld, met name uit de stellingen dat de regering met haar beleid en ontleende bevoegdheden aan de nadere wijziging van de Wet op de Staatsschuld en de Wet Rij- en Voertuigenbelasting 2018, handelingen pleegt die een verzaking van de positieve verplichtingen teweeg brengen, dat de regering zich niet bindt aan de negatieve verplichtingen die de zorgplicht met zich meebrengen, namelijk zich te onthouden van handelingen die de meest directe oorzaak is van de ongerecht- vaardigde dreigende aantasting van de beschermde belangen van burgers van Suriname zoals is voorzien in de grond- en mensenrechten en dat verzaken van het in acht nemen van de uit de zorgplicht voortvloeiende negatieve verplichting veroorzaakt dat de regering strijdig handelt met een ieder verbindende bepaling zoals is bepaald in artikel 1 lid 2 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, niet wordt afgeleid dat eiseres aan de vordering ten grondslag legt dat de nadere wijziging van de Wet op de Staatsschuld en de Wet Rij- en Voertuigenbelasting 2018 op zich niet verenigbaar zouden zijn met een ieder verbindende bepalingen van overeenkomsten, zoals bepaald in artikel 106 van de Grondwet.
Eiseres stelt namelijk niet dat de bedoelde wetten niet verenigbaar zijn met een ieder verbindende bepalingen van overeenkomsten doch dat de regering in strijd handelt met een ieder verbindende bepaling zoals is bepaald in artikel 1 lid 2 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.

4.12. De kantonrechter overweegt dat uit het vorenoverwogene derhalve niet volgt dat de nadere wijziging van de Wet op de Staatsschuld en de Wet Rij- en Voertuigenbelasting 2018 niet verenigbaar zijn met een ieder verbindende bepalingen van overeenkomsten en kan derhalve niet met succes een beroep worden gedaan op artikel 106 van de Grondwet. De wetten zijn toepasbaar en de vorderingen van eiseres strekkende tot opschorting van de rechtswerking van de Wet op de Staatsschuld en de Wet Rij- en Voertuigenbelasting 2018 zijn derhalve niet toewijsbaar.

4.13. Hetgeen hiervoor is overwogen brengt evenmin met zich mee dat het handelen van de Staat op grond van de nadere wijziging van de Wet op de Staatsschuld en de Wet Rij- en Voertuigenbelasting 2018 als een onrechtmatig handelen kan worden gekwalificeerd.

4.14. Het is de kantonrechter ook niet gebleken dat bepalingen van de nadere wijziging van de Wet op de Staatsschuld en de Wet Rij- en Voertuigenbelasting strijdig zouden zijn met één of meer in Hoofdstuk V van de Grondwet genoemde grondrechten, en is er geen grond om ingevolge het bepaalde in artikel 137 van de Grondwet de toepassing van bepalingen van genoemde wetten ongeoorloofd te verklaren.

4.15. De slotsom is derhalve dat de gevraagde voorzieningen zullen worden geweigerd.

4.16. De kantonrechter acht bespreking van de overige stellingen en weren overbodig omdat de beoordeling daarvan niet tot een andere beslissing zal leiden.

4.17. Eiseres zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.

5. De beslissing
De kantonrechter

5.1 Weigert de gevraagde voorzieningen.

5.2 Veroordeelt eiseres in de proceskosten aan de zijde van gedaagde gevallen en tot aan de uitspraak begroot op nihil.

Aldus gewezen door de kantonrechter in het eerste kanton, mr. R.G. Chatterpal en in het openbaar uitgesproken door de kantonrechter in het eerste kanton, mr. A.C. Johanns op donderdag 28 maart 2019 te Paramaribo, in tegenwoordigheid van de fungerend griffier.