- Instantie Kantongerecht Eerste Kanton
- Zaaknummer AR-184533
- Uitspraakdatum 06 januari 2020
- Publicatiedatum 14 juli 2020
- Rechtsgebied Civiel recht
-
Inhoudsindicatie
Echtscheidingsvonnis. Ontkenning van de wettigheid terzake het minderjarig kind.
Uitspraak
HET KANTONGERECHT IN HET EERSTE KANTON
A.R. no. 18-4533
06 januari 2020
Vonnis in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [district],
verzoekster,
gemachtigde: mr. S.M.D. Sitaram, advocaat,
tegen
A. [gedaagde sub a],
wonende te [district]
niet verschenen,
B. DE STAAT SURINAME, met name het ministerie van Binnenlandse Zaken,
vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie, kantoorhoudende te Paramaribo,
gevolmachtigde: mr. J.M. Foort, jurist op het ministerie van Binnenlandse Zaken, verbonden aan het Bureau Landsadvocaten,
gedaagden.
1 Het verloop van het proces
1.1. Dit blijkt uit de volgende processtukken en/of proceshandelingen:
- het inleidend verzoekschrift dat met producties op 30 oktober 2018 bij de Griffie der Kantongerechten is ingediend;
- de mondelinge conclusie van eis;
- het tegen de behoorlijk opgeroepen doch niet verschenen gedaagde sub A verleend verstek;
- de conclusie van antwoord zijdens gedaagde sub B;
- de conclusie van repliek;
- de conclusie van dupliek zijdens gedaagde sub B.
1.2. De rechtsdag voor de uitspraak is bepaald op heden.
2 De feiten
2.1. Verzoekster is op 02 november 2004 te [district] in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met gedaagde sub A. Bij vonnis van de Kantonrechter in het eerste Kanton d.d. 11 april 2016, in de zaak bekend onder A.R. no. 15-4607, is de echtscheiding uitgesproken tussen verzoekster en gedaagde sub A. Het echtscheidingsvonnis is ingeschreven op 26 augustus 2016 in de registers van het Centraal Bureau voor Burgerzaken, hierna C.B.B.
2.2.Op 14 mei 2015 is te [district] uit verzoekster geboren, het nog in leven zijnde minderjarig kind: [naam].
2.3.[naam] is tijdens het echtscheidingsproces tussen verzoekster en gedaagde sub A geboren en bezat tijdens de geboorte de status van wettig kind van gedaagde sub A. Gedaagde sub A is echter niet de verwekker van voornoemd minderjarig kind.
2.4. Bij vonnis d.d. 27 november 2017 heeft de Kantonrechter in het Eerste Kanton, de door gedaagde sub A ingediende vordering tot ontkenning van de wettigheid, bekend onder A.R. no. 17-2224, toegewezen en is de ontkenning van de wettigheid van het minderjarig kind [naam], geldig verklaard. Dit vonnis is vanaf 16 juni 2018 niet meer vatbaar voor hoger beroep.
2.5. Ingevolge artikel 324a van het Burgerlijk Wetboek, hierna B.W., dient gedaagde sub A het vonnis d.d. 27 november 2017, waarbij de ontkenning van de wettigheid terzake het in 2.2. genoemd minderjarig kind is toegewezen, in te schrijven in de lopende registers van geboorten bij het C.B.B. ressorterend onder gedaagde sub B.
2.6. Gedaagde sub A weigert over te gaan tot het doen inschrijven van voormeld vonnis d.d. 27 november 2017, in de registers van geboorten bij het C.B.B.
2.7. Verzoekster heeft geprobeerd eerder vermeld vonnis van 27 november 2017 zelf te doen inschrijven in de registers van geboorten bij het C.B.B. Gedaagde sub B heeft deze inschrijving van voormeld vonnis door verzoekster, geweigerd.
3.De vordering, de grondslag daarvan en het verweer
3.1. Verzoekster vordert zakelijk weergegeven om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
- verzoekster te machtigen om dit vonnis in de plaats te doen stellen van de ontbrekende
partij, althans toestemming te verlenen dat verzoekster het vonnis van de kantonrechter d.d. 27 november 2017 bekend onder A.R. no. 17-2224, ter inschrijving aanbiedt bij de ambtenaar van de Burgerlijke Stand te Paramaribo; - gedaagde sub B te veroordelen om met in achtneming van de bepaling van het Kinderrechtenverdrag, bij aanbieding van het vonnis van de kantonrechter d.d. 27 november 2017 bekend onder A.R. no. 17-2224 door verzoekster, dit vonnis te doen inschrijven in de registers van de Burgerlijke Stand te Paramaribo;
- gedaagde sub A te veroordelen het te wijzen vonnis te gehengen en te gedogen;
- gedaagden te veroordelen in de kosten van het geding.
3.2. Verzoekster stelt dat gedaagde sub A niet voornemens is het vonnis van 27 november 2017 te doen inschrijven in de lopende registers van geboorten van C.B.B. dan tegen betaling. Voorts stelt verzoekster dat door de weigering van gedaagde sub B om verzoekster in de gelegenheid te stellen bedoeld vonnis zelf te doen inschrijven, het belang van het minderjarig kind: [naam], wordt geschaad.
3.3. Verzoekster stelt dat ingevolge artikel 3 van het Kinderrechtenverdrag de belangen van het minderjarig kind de eerste overweging vormen voor onder andere rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen. Verzoekster betoogt dat in casu, het belang van het kind [naam] gelegen is in de noodzaak tot een spoedige inschrijving van het vonnis van 27 november 2017 in de lopende registers van het C.B.B. De huidige situatie is dat aan de ene kant de minderjarige in de registers van gedaagde sub B geregistreerd staat als een wettig kind van gedaagde sub A terwijl aan de andere kant een vonnis is gewezen waarbij de wettigheid is ontkend. Derhalve dient in het belang van het minderjarig kind voornoemd, het vonnis terzake de ontkenning van de wettigheid van voornoemd minderjarig kind, te worden ingeschreven in de lopende registers van het C.B.B.
3.4. Gedaagde sub B voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4.De beoordeling
4.1 Bij conclusie van repliek vraagt verzoekster rectificatie omdat in het inleidend verzoekschrift instede van het ministerie van Binnenlandse zaken, het Centraal Bureau voor Burgerzaken in rechte is opgeroepen. Verzoekster stelt dat gedaagden niet worden benadeeld indien de akte van rectificatie aan haar wordt verleend. Gedaagde sub A is ondanks behoorlijk te zijn opgeroepen, niet ter terechtzitting verschenen en heeft zodoende zich zelf de mogelijkheid ontnomen terzake verweer te voeren. Gedaagde sub B heeft zich ten aanzien van het verzoek tot rectificatie, gerefereerd aan het oordeel van de kantonrechter. De kantonrechter stelt vast dat gedaagde B, zijnde de Staat Suriname, in het onderhavige geding in rechte is opgeroepen, dit vanwege de weigering door het C.B.B. tot het doen inschrijven van het door verzoekster aangeboden vonnis van 27 november 2017. Aangezien het C.B.B. onder het ministerie van Binnenlandse Zaken ressorteert, diende voormeld ministerie te worden vermeld in het verzoekschrift en niet het C.B.B. Aangezien de juiste procespartij – de Staat Suriname – in het geding is gebracht, kan deze omissie processueel als rechtens minder relevant worden aangemerkt. Nu gedaagden niet in hun belangen zijn geschaad, zal de rectificatie worden toegestaan.
4.2. Verzoekster stelt dat artikel 3 van het Kinderrechtenverdrag luidt: “Bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, vormen de belangen van het kind de eerste overweging”. Op grond van deze bepaling in het Kinderrechtenverdrag acht verzoekster het noodzakelijk dat wordt afgeweken van artikel 324a B.W. zodat los van gedaagde sub A, ook aan verzoekster de mogelijkheid wordt geboden bedoeld vonnis, waarbij de ontkenning van de wettigheid aan gedaagde sub A is toegewezen, ter inschrijving in de lopende registers van het C.B.B., aan te bieden. Artikel 4 van dit verdrag stelt onder meer: “De Staten die partij zijn, nemen alle passende wettelijke, bestuurlijke en andere maatregelen om de in dit verdrag erkende rechten te verwezenlijken”. Artikel 5 van dit verdrag stelt onder meer: “De Staten die partij zijn, eerbiedigen de verantwoordelijkheden, rechten en plichten van de ouders of, indien van toepassing, van de leden van de familie in ruimere zin of de gemeenschap al naar gelang het plaatselijk gebruik, van wettige voogden of anderen die wettelijk verantwoordelijk zijn voor het kind, voor het voorzien in passende leiding en begeleiding bij de uitoefening door het kind van de in dit verdrag erkende rechten, op een wijze die verenigbaar is met de zich ontwikkelende vermogens van het kind”.
Uit het voorgaande blijkt dat op de Staat de plicht rust om alle passende wettelijke maatregelen te treffen zodat de in dit verdrag erkende rechten worden verwezenlijkt. De Staat is eveneens gehouden de verantwoordelijkheden, rechten en plichten van ouders bij het implementeren van de rechten van kinderen zoals vastgelegd in dit verdrag, te eerbiedigen c.q. de mogelijkheid te bieden opdat ouders de hen toekomende verantwoordelijkheden, rechten en plichten ten behoeve van hun kinderen, kunnen uitoefenen.
4.3. Gedaagde sub B heeft verweer gevoerd onder meer stellende dat zij niet zonder meer voorbij kan gaan aan de strikte regels van de wet, in casu doelend op artikel 324a B.W. Krachtens dit artikel is gedaagde sub B van oordeel dat uitsluitend gedaagde sub A de inschrijving van het vonnis waarbij de ontkenning van de wettigheid aan hem is toegewezen, dient te verrichten. Gedaagde sub B stelt op grond van deze wettelijke bepaling geweigerd te hebben dat verzoekster meernoemd vonnis van 27 november 2017, in de lopende registers van geboorten, inschrijft.
4.4. De kantonrechter stelt vast dat in dit geding een rechterlijke autoriteit een vonnis heeft gewezen waarbij het verzoek tot ontkenning van de wettigheid van een minderjarige, geldig is verklaard. Dit verzoek is gedaan door de gedaagde sub A die niet de verwekker is van het minderjarig kind. Artikel 324a B.W. geeft aan degeen wien een vordering tot het ontkennen van de wettigheid van een kind is toegewezen, de mogelijkheid om het vonnis, nadat het in kracht van gewijsde is gegaan, te doen inschrijven in de lopende registers van geboorten van de plaats waar de geboorte is ingeschreven. Op basis van een tekstuele interpretatie van artikel 324a B.W. stelt gedaagde sub B dat de inschrijving uitsluitend voorbehouden is aan de persoon aan wie de vordering tot ontkenning van de wettigheid is toegewezen, in casu dus aan gedaagde sub A. Op basis van deze interpretatie door gedaagde sub B stelt de kantonrechter vast dat de wet niet voorziet in de situatie waarbij gedaagde sub A weigert de inschrijving van bedoeld vonnis te doen. De kantonrechter is van oordeel dat hierdoor voor de minderjarige een situatie ontstaat waarbij zij in de registers de status van wettig kind van gedaagde sub A heeft, hetgeen in strijd is met de werkelijkheid. Die werkelijkheid wordt geadstrueerd door een vonnis gewezen door een rechterlijke autoriteit in Suriname. Deze situatie is ongewenst en wordt niet in het belang van de minderjarige geacht.
4.5. De kantonrechter constateert dat in diverse nationale wetgevingsproducten in zowel het civiele recht als het strafrecht, het belang van de minderjarige een belangrijke zo niet de belangrijkste richtsnoer is, hetgeen volledig in overeenstemming is met internationale wetgeving waar Suriname zich aan gecommitteerd heeft. De in het geding zijnde situatie is niet in het belang van de minderjarige nu haar status niet in overeenstemming met de werkelijkheid kan worden gebracht. Aangetekend wordt dat naast de vele nadelige gevolgen voor de minderjarige voortvloeiende uit deze situatie, de minderjarige, door de status van wettig kind van gedaagde sub A, die niet de verwekker is, niet de status van wettig kind van de biologische vader kan verkrijgen en dus ook geen familierechtelijke betrekkingen met de biologische vader kan aangaan.
4.6. De kantonrechter is van oordeel dat bij een tekstuele interpretatie van artikel 324a B.W., zoals door gedaagde sub B wordt betoogd, sprake is van een hiaat in de wetgeving, nu aan slechts één partij de mogelijkheid tot inschrijving van het vonnis wordt geboden. De ongewenste situatie waarbij de belangen van de minderjarige worden geschaad, duurt voort wanneer de partij aan wie het vonnis terzake de ontkenning van de wettigheid is toegewezen, niet alleen weigert het vonnis te doen inschrijven, zoals in het onderhavige geval, doch ook wanneer deze partij in de onmogelijkheid zou komen te verkeren om de inschrijving conform artikel 324a B.W., te doen verrichten. Het komt de rechter voor dat in het belang van de minderjarige, naast de persoon aan wie het verzoek tot ontkenning van de wettigheid is toegewezen ex artikel 324a B.W., ook aan andere belanghebbende partijen, de mogelijkheid tot inschrijving van het vonnis in de lopende registers van geboorten, moet worden toebedeeld. De kantonrechter waakt er voor om op de stoel van de wetgever plaats te nemen, doch is evenwel de mening toegedaan dat in het belang van de minderjarige moet worden voorzien in de mogelijkheid tot inschrijving van het vonnis van 27 november 2017, nu gedaagde sub A weigert zulks te doen.
4.7.In het vonnis d.d. 21 februari 2012 in de zaak bekend onder A.R. no. 07-2614 [namen procespartijen], heeft de kantonrechter onder meer geoordeeld:
“4.3. Nu gedaagde sub B weigert een vordering tot ontkenning van de wettigheid in te stellen en de wet deze mogelijkheid niet aan eiseres sub A als moeder van de minderjarige of aan de minderjarige zelf toekent, concludeert de kantonrechter dat artikel 304 BW een zodanige leemte vertoont dat daardoor de rechten van het kind op vaststelling van zijn afstamming en zijn juiste identiteit worden geschonden alsmede aantasting plaatsvindt van het recht van eisers en de minderjarige op eerbiediging van hun gezin, aangezien het, volgens de huidige wetgeving, onmogelijk is geworden dat er familierechtelijke betrekkingen worden gevestigd tussen de minderjarige en zijn verwekker, met wie de moeder en het kind in een ‘family’ samenleven (vide: J. de Boer, SJB december No. 3, pg. 36)”. De interpretatie van gedaagde sub B van artikel 324a B.W. leidt naar het oordeel van de kantonrechter indachtig hetgeen in het vonnis van 21 februari 2012 is overwogen, tot een situatie waarbij de belangen van het minderjarig kind worden geschonden, hetgeen in strijd is met het primaat van nationale en internationale wetgeving in het kader van de bescherming van de rechten van kinderen. Aan verzoekster, de moeder van het in 2.2. genoemd minderjarig kind, zal dan ook toestemming worden verleend het vonnis van de kantonrechter d.d. 27 november 2017, aan te bieden aan gedaagde sub B voor inschrijving in de lopende registers van geboorten van de plaats waar de geboorte van genoemd minderjarig kind, is ingeschreven. Gedaagde sub B zal worden gelast de inschrijving van bedoeld vonnis te verrichten.
4.8. Gedaagde sub A die weigert het vonnis van de kantonrechter van 27 november 2017 in te schrijven, zal worden veroordeeld de inschrijving te gehengen en te gedogen.
4.9. Gedaagde sub A zal als de principale veroorzaker van dit geding worden veroordeeld in de kosten van het geding.
5 De beslissing
De kantonrechter:
5.1. staat de gevraagde rectificatie toe;
5.2. verleent toestemming aan verzoekster om het vonnis van de Kantonrechter in het Eerste Kanton d.d. 27 november 2017, in de zaak bekend onder A.R. no. 17-2224, aan te bieden aan de ambtenaar van de Burgerlijke Stand te Paramaribo ter inschrijving in het lopende register van geboorten, van de plaats van geboorte van de minderjarige: [naam];
5.3. gelast gedaagde sub B bij aanbieding van het vonnis van de Kantonrechter in het Eerste Kanton d.d. 27 november 2017, in de zaak bekend onder A.R. no. 17-2224, dit vonnis in te schrijven in het lopende register van geboorten van de plaats van geboorte van de minderjarige: [naam];
5.4. veroordeelt gedaagde sub A de inschrijving als bedoeld onder 5.3. te gehengen en te gedogen;
5.5. verklaart hetgeen is beslist onder 5.2., 5.3. en 5.4., uitvoerbaar bij voorraad;
5.6. veroordeelt gedaagde sub A in de proceskosten aan de zijde van verzoekster gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op SRD 500,– (vijfhonderd Surinaamse dollars);
5.7. wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.P. Rudge LL.M. en uitgesproken door mr. R.M. Praag, Kantonrechters in het Eerste Kanton, ter openbare terechtzitting te Paramaribo van 06 januari 2020 in aanwezigheid van de griffier.