- Instantie Kantongerecht Eerste Kanton
- Zaaknummer AR-201077
- Uitspraakdatum 13 augustus 2020
- Publicatiedatum 21 augustus 2020
- Rechtsgebied Burger-overheid
-
Inhoudsindicatie
Kort geding. De kantonrechter is van oordeel dat het regime van artikel 9 lid 1 Wet Controle Valutaverkeer en Transactiekantoren dat de strafmaatregelen regelt, niet van toepassing zal kunnen zijn nu uit het voorgaande blijkt dat onvolledig en daardoor abusief is verwezen naar de Wet.
Uitspraak
KANTONGERECHT IN HET EERSTE KANTON
A.R. No. 20-1077
13 augustus 2020
Vonnis in kort geding
in de zaak van:
1. DE VERENIGING SURINAAMS BEDRIJFSLEVEN (VSB),
kantoorhoudend aan de Prins Hendrikstraat 18 te Paramaribo,
2.DE ASSOCIATIE VAN SURINAAMSE FABRIKANTEN (ASFA),
kantoorhoudend aan de Jaggernath Lachmonstraat 187 te Paramaribo,
3.DE SURINAAMSE VERENIGING VAN ASSURANTIE MAATSCHAPPIJEN (SURVAM),
kantoorhoudend aan de Heerenstraat 48-50 te Paramaribo,
eisers,
gemachtigden: mr. R.G.M. Tjon A Joe en mr. M.T.M. Watchman, advocaten,
tegen
DE REPUBLIEK SURINAME, in rechte vertegenwoordigd door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie,
kantoorhoudend aan de Limesgracht 92 te Paramaribo,
gedaagde,
gemachtigde: mr. K.J. Kraag-Brandon, advocaat.
Dit vonnis bouwt voort op het tussenvonnis in deze zaak gewezen en uitgesproken op 05 mei 2020.
- Het verder verloop van het proces
1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken en -handelingen:
- de rolbeschikking van 05 mei 2020 waarbij is gelast dat eiseres sub 1 de vereiste stukken ter onderbouwing dat zij rechtspersoon is, overlegt;
- de conclusie tot overlegging van processtukken;
- de conclusie tot uitlating zijdens gedaagde.
1.2 De uitspraak van het vonnis is bepaald op heden.
- De verdere beoordeling
2.1 In zijn formeel verweer concludeert gedaagde tot niet ontvankelijkheid van onder anderen eiseres sub 1 die zich volgens gedaagde als rechtspersoon duidt, maar de daartoe strekkende stukken niet in het geding brengt. Eiseres sub 1 legt bij akte over, na daartoe door de kantonrechter te zijn gelast, de Resolutie van 23 maart 2010 houdende de erkenning van de vereniging “Vereniging Surinaams Bedrijfsleven” afgekort “V.S.B.” met de daaraan gehechte gewijzigde statuten, en het Advertentieblad van de Republiek Suriname van 20 januari 2012 no. 06. Voornoemde stukken bieden voldoende onderbouwing dat eiseres sub 1 aan de vereisten ex artikel 1667 BW heeft voldaan. De kantonrechter oordeelt dat aldus geen reden is voor niet-ontvankelijkheid van eiseres sub 1 en verwerpt dit verweer.
2.2 Ten aanzien van de eisers sub 2 en sub 3 voert gedaagde aan dat niet zij maar VSB een concreet belang bij de onderhavige vordering stelt en concludeert tot niet ontvankelijkheid van eisers sub 2 en sub 3. De kantonrechter overweegt dat gedaagde kennelijk over het hoofd ziet dat eisers in de aanhef van hun verzoekschrift stellen zich verder gezamenlijk te zullen aanduiden als “VSB” of “eisers” wat ook uit de verdere tekst van het verzoekschrift blijkt. Het verweer van gedaagde kan aldus niet tot de niet-ontvankelijkheid van eisers sub 2 en sub 3 leiden en wordt dan ook gepasseerd.
2.3 Op het door gedaagde gevoerd formeel verweer dat aan de kantonrechter de bevoegdheid van een inhoudelijke toetsing van de Wet Controle Valutaverkeer en Transactiekantoren, hierna afgekort WCVT, aan de Grondwet niet toekomt, komt de kantonrechter hierna terug.
2.4 Eisers stellen zich op het standpunt dat de artikelen 3 leden 5 en 6 WCVT tegenstrijdig zijn met artikel 3 leden 1 en 2 WCVT, omdat volgens de eerstgenoemde leden van het artikel geen afspraak kan worden gemaakt om voor goederen of diensten girale vreemde valuta betalingen te ontvangen, terwijl in de laatstgenoemde leden van hetzelfde artikel die afspraken wel mogelijk zijn. Volgens eisers is daardoor artikel 10 lid 3 onkenbaar, omdat onduidelijk is of ook afspraken inzake vreemde valutabetalingen in reeds bestaande overeenkomsten moeten worden omgezet, indien zij tevens de mogelijkheid bieden tot girale betalingen in vreemde valuta of kunnen worden aangepast in een overeenkomst die daarin voorziet. Daarom is handhaving van met name artikel 9 WCVT volgens eisers in strijd met het legaliteitsbeginsel en hoofdstuk 5, specifiek artikelen 10 en 11 GW. Aan de kantonrechter komt om die redenen in dit concreet geval toetsing toe op de voet van artikel 137 GW. Die toetsing moet volgens eisers raken aan al dan niet gewaarborgde rechtsbescherming in de WCVT, omdat in die Wet sprake is van tegenstrijdige en onduidelijke bepalingen in de artikelen 3, 5 en 10 lid 3 WCVT, terwijl daarop bij overtreding straffen zijn gesteld in de artikelen 7 lid 4, 9 lid 1 en artikel 10 WCVT.
2.5 Gedaagde ziet geen strijd met het legaliteitsbeginsel, omdat in artikel 9 WCVT is aangegeven welke feiten strafbaar zijn gesteld. Voorts gaat gedaagde in op artikel 3 lid 1, stellende dat het een ieder, behalve degenen die bij of krachtens wet daartoe bevoegd zijn, verboden is om transacties in contanten in een andere dan de Surinaamse munteenheid te plegen. Artikel 3 leden 5 en 6 betreffen volgens gedaagde de prijsaanduiding van goederen in vreemde valuta en artikel 10 lid 3 WCVT verwijst naar artikel 3 lid 2 van deze wet. Aldus luidt de conclusie van gedaagde dat geen sprake is van tegenstrijdigheid tussen voornoemde artikelen in de WCVT. Het artikel 7 lid 4 WCVT regelt de bevoegdheid tot inbeslagname van alle in verband met de overtreding betrokken valuta. In dit verband voert gedaagde nog aan dat het voorschrijven van strafbepalingen door het van toepassing verklaren van de Wet economische delicten de bepaling in artikel 7 lid 4 WCVT niet ongeoorloofd noch in strijd met artikel 9 lid 1 WCVT doet zijn. Dat deze regeling de rechtszekerheid in gevaar brengt is volgens gedaagde onjuist. Van schending van hoofdstuk V GW en artikel 131 lid 2 GW, is daarom geen sprake.
2.6 Kern in het voorgaande is de vraag of genoemde artikelen van WCVT onduidelijk en tegenstrijdig zijn waardoor sprake is van schending van het legaliteitsbeginsel. Daaraan geven partijen elk een eigen uitleg. De kantonrechter ziet hierin aanleiding gebruik te maken van de haar toekomende interpretatievrijheid ex artikel 52 Rv, door een niet door partijen gesteld feit aan haar beslissing ten grondslag te leggen binnen de grenzen van het partijdebat [J.J. Vriesendorp, RM Themis, 1979; NJ 1949, 371; NJ 1987, 584]. Immers, beantwoording van de vraag of in de WCVT de rechtsbescherming voldoende gewaarborgd is, brengt met zich dat de verwijzing in artikel 9 lid 1 WCVT naar S.B. 1986 no. 2 als de van toepassing zijnde wet voor de strafbepalingen niet a priori buiten beschouwing gelaten kan worden.
2.6.1 Artikel 9 lid 1 WCVT betreffende straf- en bestuursmaatregelen bepaalt dat op overtreding van artikel 2 leden 2 en 3, artikel 3 leden 1, 2, 4, 5 en 6 en de artikelen 4 en 5 de “Wet Economische Delicten, (S.B. 1986 no. 2)” van toepassing is. Evenwel is genoemde wet gewijzigd, zoals hierna volgt.
2.6.2 In het Decreet van 9 januari 1986 No. 2 met als citeertitel “Decreet economische delicten” zijn verbeteringen aangebracht bij “Verbeterblad op het Staatsblad 1986 No. 2 E-56 van 9 januari 1986, houdende de vaststelling van regelen voor de opsporing, de vervolging en berechting van economische delicten”; bij Wet van 9 juni 1989 No. 42 houdende wijziging van het “Decreet Economische Delicten” (S.B. 1986 No.2) zijn wijzigingen aangebracht waaronder vervanging van het woord “decreet” door “wet”; bij Wet van 18 september 1992 no. 80, houdende voorzieningen met betrekking tot het bosbeheer, alsmede de bosexploitatie en de primaire houtverwerkingssector (Wet Bosbeheer); bij Wet van 5 september 2002 No. 67 houdende nadere wijziging van het Wetboek van Strafrecht (G.B. 1911 no. 1, zoals laatstelijk gewijzigd bij S.B. no. 35) en het Wetboek van Strafvordering (S.B. 1977 no. 94, zoals laatstelijk gewijzigd bij S.B. 1989 no. 100) en de Wet Economische Delicten (S.B. 1986 no. 2, zoals laatstelijk gewijzigd bij S.B. 1992 no. 80) met onder meer het doel de Wet Economische Delicten aan het Wetboek van Strafrecht zoals dat gewijzigd is, aan te passen. Het opschrift van de wet luidt thans: Wet van 9 januari 1986, houdende vaststelling van regelen voor de opsporing, de vervolging en berechting van economische delicten (Wet economische delicten) (S.B. 1986 no. 2), gelijk zij luidt na de daarin aangebrachte wijziging bij S.B. 1989 no. 42, S.B. 1992 no. 80, S.B. 2002 no. 67.
2.6.3 De Wet kan volgens artikel 36 ook worden aangehaald als ”Wet economische delicten”. In de WCVT is anders dan deze citeertitel verwezen naar de “Wet Economische Delicten (S.B. 1986 no.2)” wat – gegeven de daarna gevolgde verbeteringen en wijzigingen van die wet – een beperking van de wet tot het S.B. 1986 no. 2 met zich brengt. Aan die duiding ontbreekt immers de toevoeging “gelijk zij luidt na de daarin aangebrachte wijziging bij S.B. 1989 no. 42, S.B. 1992 no. 80, S.B. 2002 no. 67.” In de Memorie van Toelichting bij de WCVT wordt niet nader ingegaan op artikel 9 lid 1, zodat de bedoeling van de wetgever ten aanzien van deze verwijzing niet kenbaar is gemaakt.
2.6.4 Naar het oordeel van de kantonrechter mag niet worden uitgesloten dat afwijking van de citeertitel in de mate waarin zulks thans het geval is, aanleiding geeft tot de veronderstelling dat de wetgever niet dezelfde wet heeft bedoeld zoals die na de aangebrachte wijzigingen luidt. Bovendien is het eveneens niet wenselijk dat, acht slaand op de grondslag van de vordering in de onderhavige zaak – met name het ontbreken van rechtszekerheid door onduidelijkheden en tegenstrijdigheden van artikelen in de WCVT – rekening gehouden dient te worden met een mogelijk van toepassing zijnde conflictregel, kennelijk de lex posterior. Norm moet zijn dat de geschreven wet haar zelfstandige taak als kenbron van recht zo goed mogelijk vervult.
2.6.5 De kantonrechter is dan ook van oordeel dat het regime van artikel 9 lid 1 WCVT dat de strafmaatregelen regelt, niet van toepassing zal kunnen zijn nu uit het voorgaande blijkt dat onvolledig en daardoor abusief is verwezen naar de Wet. Voorts is uit het oogpunt van rechtszekerheid en doelmatigheid een correcte verwijzing van belang voor de wettelijk vereiste grondslag voor een strafbepaling. Zonder die correcte verwijzing ontbeert de WCVT de grondslag voor de in deze wet gekozen strenge strafbepalingen, die gekoppeld zijn met het strafregiem in de Wet economische delicten, zie de Memorie van Toelichting blad 14 en 15 bij S.B. 2002 no. 67. Voorts ontvalt als gevolg hiervan ook aan artikel 7 lid 4 en artikel 9 leden 3 en 4 WCVT de vereiste wettelijke grondslag voor inbeslagneming van vreemde valuta, waarop eveneens artikel 9 lid 1 van toepassing is verklaard.
2.6.6 Geconcludeerd wordt dat het geval van ontbrekende strafmaatregelen op dwingende verbodsbepalingen dat zich thans op grond van al het voorgaande in de WCVT voordoet, geen waarborg doet ontstaan dat een ieder bij aantasting van zijn rechten en vrijheden aanspraak heeft op een eerlijke en openbare behandeling van zijn klacht binnen redelijke termijn door een onafhankelijke en onpartijdige rechter. Artikel 137 GW vindt hier dan ook toepassing. Het komt de kantonrechter voor dat het ex artikel 137 GW ongeoorloofd verklaren van de bestreden artikelen in de WCVT toewijzing van het meer subsidiair gevorderde mogelijk maakt.
2.7 Het voorgaande brengt met zich dat aan een beoordeling van overige standpunten van partijen niet wordt toegekomen.
2.8 De gevorderde dwangsom zal worden afgewezen. Immers, de dwangsom als dwangmiddel tot het nakomen van de veroordeling verliest zijn zin door het ongeoorloofd verklaren van de bestreden artikelen.
2.9 Gedaagde zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.
- De beslissing
De kantonrechter in kort geding:
3.1 Verklaart de toepassing door gedaagde van artikel 3 leden 1, 2, 5 en 6, artikel 5 lid 4, artikel 7 leden 2, 3 en 4, artikel 9 en artikel 10 van de Wet Controle Valutaverkeer en Transactiekantoren ongeoorloofd.
3.2 Verbiedt gedaagde om artikel 3 leden 1, 2, 5 en 6, artikel 5 lid 4, artikel 7 leden 2, 3 en 4, artikel 9 en artikel 10 van de Wet Controle Valutaverkeer en Transactiekantoren toe te passen, er toe strekkende dat gedaagde zich – totdat de betrokken artikelen in een bodemprocedure verbindend dan wel onverbindend worden beoordeeld – heeft te onthouden van gedragingen die op die artikelen zijn gegrond, met name het doen uitvoeren daarvan, bijvoorbeeld door daden van opsporing en strafvervolging.
3.3 Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
3.4 Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van het geding aan de zijde van eisers tot aan deze uitspraak begroot op SRD 416, – (vierhonderd en zestien Surinaamse Dollar).
3.5 Weigert het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen en uitgesproken door mr. S.J.S. Bradley, kantonrechter in kort geding in het eerste kanton, op dinsdag 13 augustus 2020 te Paramaribo in aanwezigheid van de griffier.