SRU-K1-2020-27

  • Instantie Kantongerecht Eerste Kanton
  • Zaaknummer A.R.no. 16-3279
  • Uitspraakdatum 25 augustus 2020
  • Publicatiedatum 08 september 2020
  • Rechtsgebied Burger-overheid
  • Inhoudsindicatie

    De kantonrechter is van oordeel dat ingevolge artikel 1615s lid 2 sub b BW, het ontslag van eiser kennelijk onredelijk is. Het staat niet rechtens vastdat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan onbehoorlijk bestuur of gedaagde sub B (ernstig) heeft benadeeld met zijn beleid.

Uitspraak

KANTONGERECHT IN HET EERSTE KANTON

A.R.no. 16-3279
25 augustus 2020
G.S.

Vonnis in de zaak van:

[eiser],
wonende te [district],
eiser,
gemachtigden: mr. J. Kraag en mr. M.G.A. Vos, advocaten,

tegen

A. DE STAAT SURINAME, m.n. de Minister van Arbeid en de Minister van Transport, Communicatie en Toerisme, rechtspersoon, in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie, zetelende te diens parkette te Paramaribo,
B. HET TELECOMMUNICATIEBEDRIJF SURINAME (afgekort TELESUR),
gevestigd en kantoorhoudende te Paramaribo,
gedaagden,
gemachtigde: mr. N.U. van Dijk, advocaat.

1. Het verloop van het proces
1.1. Dit blijkt uit de volgende processtukken en/of –handelingen:
• het inleidend verzoekschrift dat met producties op 29 juni 2016 op de Griffie der Kantongerechten is ingediend;
• de mondelinge conclusie van eis en de conclusie tot overlegging CLAD-rapport, met een productie;
• de rolbeschikking d.d. 08 november 2016 gegeven, waarbij een nadere rechtsdag is bepaald voor gedaagde sub B;
• de conclusie van antwoord en uitlating producties, met producties;
• de conclusies van repliek en uitlating producties;
• de conclusie van dupliek;
• de rolbeschikking d.d. 12 december 2017 gegeven, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
• de op 23 februari 2018 gehouden comparitie van partijen en het daarvan opgemaakt proces-verbaal;
• de op 14 maart 2018 voortgezette comparitie van partijen en het daarvan opgemaakt proces-verbaal;
• de conclusie tot overlegging producties met producties, zijdens gedaagden;
• de conclusie tot uitlating na gehouden comparitie van partijen, zijdens gedaagden;
• de conclusie tot uitlating na gehouden comparitie van partijen en uitlating producties, zijdens eiser;
• de rolbeschikking d.d. 13 november 2018 gegeven, waarbij een rolvoeging is gelast van de onderhavige zaak bij de zaken met als A.R.no.’s 16-4461, 16-4462, 16-4463;
• de rolbeschikking d.d. 22 augustus 2019 gegeven, waarbij gedaagden, althans gedaagde
• sub B in de gelegenheid zijn/is gesteld om haar jaarrekeningen over 2016 en 2016 ten processe over te leggen;
• de conclusie tot overlegging producties, met producties zijdens gedaagden;
• de conclusie tot uitlating producties, zijdens eiser.

1.2. De rechtsdag voor de uitspraak is hierna nader bepaald op heden.

2. De feiten
2.1. Gedaagde sub B is bij Decreet van 24 december 1980, houdende instelling van het Telecommunicatiebedrijf Suriname (Telesur) opgericht. Voormeld decreet is naderhand tot wet verheven en staat bekend als Wet C-38.

2.2. De Minister van Transport, Communicatie en Toerisme (hierna te noemen: de minister van TCT) heeft krachtens artikel 8 lid 3 Wet C-38, de bevoegdheid om de directeur te benoemen en te ontslaan.

2.3. De Raad van Commissarissen (hierna RvC) is krachtens artikel 12 Wet C-38, belast met het toezicht op het bestuur en beheer van de directeur.

2.4. Op 01 januari 1987 is eiser, als hoofd van de afdeling Interne Controle, in dienst getreden van gedaagde sub B. Hierna was hij op 01 juni 1991 belast met de leiding van het onderdirectoraat Financiële en Economische Zaken. Vervolgens is eiser in november 1994 benoemd tot onderdirecteur. Op 1 juli 2005 is hij belast geworden met de waarneming in de functie van directeur, waarna hij met ingang van 02 mei 2006 is benoemd in de functie van directeur van gedaagde sub B.

2.5. Eiser en gedaagde sub B hebben een arbeidsovereenkomst gedateerd 17 april 2008 gesloten, ten aanzien van de aanstelling van eiser als directeur van gedaagde sub B.

2.6. Op 22 oktober 2015 heeft eiser overleg gehad met de nieuwe Minister van TCT, waarbij hem is medegedeeld dat alle nieuwe investeringen zullen worden aangehouden en dat er op
04 november 2015 een vergadering zal worden gehouden.

2.7. Op 28 oktober 2015 is er bij gedaagde sub B een nieuwe RvC benoemd.

2.8. Bij schrijven van de nieuwe RvC van gedaagde sub B gedateerd 04 november 2015, is de Minister van TCT ervan in kennis gesteld, dat na een grondige bestudering van en onderzoek naar de gang van zaken binnen gedaagde sub B, de RvC is gestuit op ernstige administratieve onvolkomenheden binnen de bedrijfsvoering van gedaagde sub B. De geconstateerde onregelmatigheden zijn als volgt opgesomd:
a. de instructie van de overheid inzake het niet langer in vreemde valuta uitbetalen van consultants is totaal genegeerd. Er is vastgesteld dat in de afgelopen twee jaren ruim één miljoen Amerikaanse dollar is betaald aan buitenlandse en lokale consultants. Er wordt gevreesd dat nader onderzoek zal uitwijzen dat dit bedrag hoger ligt;
b. lokale aannemers worden in vreemde valuta betaald en sommigen worden zelfs nog op buitenlandse rekeningen betaald;
c. de financiële reserves van het bedrijf zijn de afgelopen twee jaar sterk verslechterd. Het boekjaar 2014 vertoond voorlopig een dieptepunt met een winst van SRD 7.000.000,- ten opzichte van 20.000.000,- in 2013. Ondanks aandringen vanuit de overheid is er geen grootschalige kostenbesparing doorgevoerd in de bedrijfsvoering;
d. er is zonder de vereiste autorisatie meer geld uitgegeven aan projecten;
e. de verlaging van internettarieven voor de consument, zoals is geïnstrueerd door de overheid, is niet ingevoerd;
f. het verzoek van de overheid om betalingen in RMB te doen, wordt genegeerd. Bovendien worden aankopen in China niet rechtstreeks gedaan, maar via tussenpersonen/- organisaties in Trinidad of Miami, hetgeen kostenverhogend werkt;
g. zonder overleg is het project Digitale Televisie ten behoeve van het binnenland stopgezet;
h. de verdere ontsluiting van het binnenland is ook zonder overleg stopgezet.
Tot slot heeft het onderzoek uitgewezen dat eiser als hoofdverantwoordelijke verantwoordelijk moet worden gesteld voor de geconstateerde onregelmatigheden.

2.9. Op 06 november 2015, is eiser door de Minister van TCT in gebreke gesteld terzake de onregelmatigheden die geconstateerd zijn door de RvC en genoemd zijn in de brief gedateerd 04 november 2015. Aan eiser is aangegeven dat als gevolg van voormelde brief van de RvC, de Minister van TCT genoodzaakt is om hem te schorsen en wel op grond van de bepalingen vervat in de Wet C-38. De Minister van TCT heeft bij de ingebrekestelling voorts aangegeven dat eiser zich binnen drie dagen dient te verdedigen en als de verdediging als niet steekhoudend wordt beschouwd, de Minister van TCT genoodzaakt zal zijn om de ontslag procedure van eiser in te zetten.

2.10. Bij schrijven gedateerd 09 november 2015 afkomstig van de RvC en gericht aan de Minister van TCT, is melding gemaakt van het navolgende punten:
• Na de opgelegde schorsing aan eiser, is in een spoed RvC vergadering op 06 november 2015, besloten om [persoon] aan te wijzen als waarnemend Algemeen Directeur.
• In de spoed RvC vergadering is eveneens gevraagd naar een aanvulling op de rapportage van administratieve onvolkomenheden. Na bestudering van de rapportage heeft de RvC besloten om de Minister van TCT te verzoeken om per onmiddellijke ingang [naam 2], onderdirecteur Commerciële Zaken, te doen schorsen.

2.11. Bij verweerschrift gedateerd 10 november 2015 afkomstig van de gemachtigde van eiser, mr. J. Kraag, is namens eiser verweer gevoerd tegen het schorsingsbesluit van de Minister van TCT.

2.12. Op 12 november 2015 is aan de heer [naam], die door de waarnemend directeur is aangesteld als waarnemend Manager Corporate Audit, opdracht gegeven om een intern onderzoek in te stellen.
2.13. Op 17 november 2015 heeft [waarnemend manager corporate audit] het Rapport inzake onderzoek naar onverantwoorde bestedingen van middelen bij gedaagde sub B opgesteld, waarbij is geconcludeerd dat er sprake is van misbruik van bevoegdheden en opzettelijke benadeling van gedaagde sub B.

2.14. Op 19 november 2015 is eiser per brief in kennis gesteld dat zijn verweer niet steekhoudend is bevonden, omdat eiser niet heeft kunnen aangeven dat het falen van de directie, hem niet verweten kan of mag worden. Voorts is ook de onderbouwing van de RvC terzake hun oordeel over het verweer van eiser, als volgt toegelicht:
a. er hebben een aantal serieuze en ernstige onvolkomenheden en misstanden in de afgelopen jaren plaatsgevonden onder de leiding van eiser.
b. bij nader onderzoek blijkt dat er betalingen zijn gedaan aan ontvangers, zoals Genovus, waarvan de rechtmatigheid vraagtekens oproept;
c. eiser behoorde te weten dat de gestelde uitgavenplafonds werden overschreden, welke handeling ook aan hem mogen worden verweten;
d. de directeur blijft aansprakelijk voor zijn eigen falen of handelen in strijd met de bedrijfsbepalingen- en regelingen, ook als dit naar eiser zijn zeggen niet opzettelijk gebeurt;
e. eiser is niet deugdelijk ingegaan op de stelling dat de directie aankopen in China niet rechtstreeks deed, maar via tussenpersonen hetgeen ongerechtvaardigd kostenverhogend heeft gewerkt;
f. in de jaarverslagen heeft de directie mogelijk zaken verzwegen dan wel niet alle stukken en/of informatie doorgespeeld aan de RvC. Décharge zou dus op basis van onvolledige informatie verleend kunnen zijn. Als gevolg hiervan kan de directie, met eiser als vertegenwoordiger, nog steeds aansprakelijk gesteld worden voor de tekortkomingen van de voorgaande jaren.
g. eiser doet voorkomen alsof het schorsingsbesluit zijn eer en goede naam heeft aangetast en dat het besluit niet voldoet aan de eisen van de redelijkheid en billijkheid. Dit wordt ten stelligste ontkend. Er is geen formeel bericht terzake de schorsing door de Minister, gedaagde sub B of de RvC bekend gemaakt.

2.15. Voorts is in dezelfde brief van 19 november 2015 aan eiser medegedeeld dat op grond van het advies en de feitelijkheden alsook het resultaat van het intern onderzoek, de Minister van TCT het besluit heeft genomen om ingaande 19 november 2015, de ontslagprocedure tegen eiser in te stellen.

2.16. Bij beschikking van gedaagde sub A d.d. 24 december 2015, is aangegeven dat er bezwaar is tegen het wegens dringende redenen verleend ontslag aan eiser.

2.17. Naar aanleiding van op de 01 december 2015 aangevraagde ontslagvergunning, is bij beschikking gedateerd 30 december 2015, door de Minister van Arbeid vergunning verleend ter beëindiging van de dienstbetrekking met eiser, met inachtneming van de wettelijke opzegtermijn en de tussen partijen geldende arbeidsovereenkomst.

2.18. Bij brief gedateerd 30 december 2015, is eiser door de Minister van TCT medegedeeld dat de vergunning tot aanzegging van het ontslag is verleend en reeds op gemelde datum is geëffectueerd, met in achtneming van een opzegtermijn van zes maanden.

2.19. Op verzoek van eiser, heeft gedaagde sub B het onderzoeksrapport van [waarnemend Manager Corporate Audit], op 11 december 2015 naar eiser verzonden.

2.20. In het Rapport van feitelijke bevindingen inzake het interne rapport afkomstig van de Centrale Landsaccountantsdienst (hierna aangeduid als: het CLAD rapport), d.d. 14 september 2016, heeft de Centrale Landsaccountantsdienst in opdracht van de Minister van Financiën, onderzoek verricht bij gedaagde sub B over de periode 1 januari 2012 tot en met 14 september 2016 op basis van een negental kwesties, welke als onderwerp zijn opgenomen in het interne rapport.

2.21. In de samenvatting van het CLAD rapport staan de navolgende feitelijke constateringen aangeven:
a. gedaagde sub B beschikt niet over formele procedure beschrijvingen met betrekking tot de inkopen, de aanbestedingsprocedure en overige procedures (zoals het gebruik van een bedrijfscredit card). Hierdoor kon er geen vaststelling worden gemaakt of personen hun bevoegdheden hebben overschreden in voornoemd opgesomde activiteiten/kwesties. Het gaat in de meeste gevallen om een gedeelde verantwoordelijkheid. Echter kan wel gesteld worden dat de directeur de eindverantwoordelijke is;
b. bij de besluiten die genomen zijn in voornoemde kwesties zijn er zakelijke en commerciële overwegingen kenbaar gemaakt door de voormalige directeur en de voormalige commercieel directeur. Echter hebben diverse functionarissen ook gewezen op de goedkopere prijzen en hebben zij de invalshoek vanuit de inkoopfunctie benadrukt;
c. In het geval van de fraude van [persoon 2] is door het interne onderzoek van gedaagde sub B aangetoond dat hij bewust het bedrijf heeft benadeeld en dat wellicht zijdens de (voormalige)directie hierop niet adequaat is gereageerd;
d. In het geval van de generatoren die zich bij [naam 2] bevinden, is aangegeven dat de geldende procedure niet is gevolgd door [naam 2] en evenmin door andere functionarissen. Er is ook geen informatie bekomen waaruit blijkt dat de generatoren die zich bij de [naam 2] bevinden aanvankelijk als schroot werden aangemerkt of buitengebruik waren gesteld. Verder is ook niet aangetoond dat er voor de generatoren is betaald.
Als nadere toelichting op punt c, is aangegeven dat op grond van de opgesomde feitelijke bevindingen in de kwestie [persoon2], kan worden vastgesteld dat het uiteindelijk bepaalde schadebedrag (de afdeling Corporate Audit stelde een onderzoek in en de eerste bevindingen werden op 10 december 2013 gerapporteerd), nooit heeft geleid tot daadwerkelijke invordering, noch door de voormalige directie, noch door de na november 2015 aangestelde directie(s).

3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer daarop
3.1. Eiser vordert, zakelijk weergegeven, na wijziging van eis, dat de kantonrechter bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
A. de beschikking van de Minister van Arbeid tot ontslagvergunning de dato 30 december 2015 no. [nummer], nietig zal verklaren, althans zal vernietigen, althans het besluit c.q. de ontslagvergunning van gedaagde sub A, althans namens hem van de Minister van Arbeid, vervat in de beschikking van 30 december 2015, nietig zal verklaren althans zal vernietigen;
B. het besluit van gedaagden, met name van de Minister van Transport Communicatie en Toerisme, althans van gedaagde sub B, tot ontslag van eiser de dato 30 december 2015, nietig zal verklaren, althans zal vernietigen, althans het besluit van gedaagde sub B tot ontslag van eiser, vervat in de brief van 30 december 2015, nietig zal verklaren, althans zal vernietigen;
C. gedaagde sub B zal veroordelen om de dienstbetrekking met eiser met ingang van 30 juni 2016 te herstellen, op straffe van een dwangsom van SRD 10.000,- per dag, voor elke dag dat gedaagde sub B in gebreke blijft gevolg te geven aan het te wijzen vonnis;
D. gedaagde sub B zal gelasten eiser in de gelegenheid te stellen, zijn werkzaamheden met ingang van 30 juni 2016 te herstellen, op straffe van een dwangsom van SRD 10.000,- per dag, voor elke dag dat gedaagde sub B in gebreke blijft gevolg te geven aan het te wijzen vonnis;
E. gedaagde sub B zal veroordelen om aan eiser tegen behoorlijk bewijs van kwijting met ingang van 30 juni 2016, zijn salaris ad USD 12.000,- per maand, althans de tegenwaarde daarvan in Surinaamse courant door te betalen, vermeerderd met de boeterente ad 50% ex artikel 1614q BW, althans met de wettelijke rente ad 6% per jaar vanaf de dag der indiening tot aan de algehele voldoening;
F. gedaagde sub B zal veroordelen om aan eiser tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen
het bedrag van USD 696.000,-, althans de tegenwaarde daarvan in Surinaams courant,
vermeerderd met de wettelijke rente ad 6 % per jaar vanaf de dag der indiening tot aan de
algehele voldoening;
G. gedaagden te veroordelen in de kosten van het geding.

3.2. Eiser legt, zakelijk weergegeven, aan zijn vordering ten grondslag dat het aan hem verleend ontslag kennelijk onredelijk is, omdat er gebruik is gemaakt van valse ontslaggronden. Volgens hem is het intern rapport, dat als basis is gebruikt voor de aanvraag van de ontslagvergunning, in strijd met het beginsel van hoor- en wederhoor. Ook is het rapport in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel opgemaakt, daar er onvoldoende rekening is gehouden met de belangen van eiser en het rapport binnen een korte termijn van één week is opgesteld. Voorts beticht hij het rapport van vooringenomenheid c.q. partijdigheid, nu de samensteller van het rapport door eiser was ontheven uit zijn functie. Volgens eiser betreft het rapport geen onderzoek, doch een vaststelling, immers is het uitgangspunt van gedaagde sub B geweest dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan administratieve onvolkomenheden en/of onregelmatigheden. Ook strookt de inhoud van het intern rapport niet met de inhoud van het CLAD rapport.
De ontslagcommissie heeft het beginsel van hoor-en wederhoor ook geschonden, daar eiser slechts één keer is gehoord, terwijl gedaagde sub B is twee keren is gehoord. Eiser heeft gelet hierop niet de gelegenheid gehad om te reageren op de door gedaagde sub B overgelegde tussentijdse rapporten. Daarenboven heeft er ook geen belangenafweging plaatsgevonden bij het oordeel tot toewijzing van de ontslagaanvraag.

3.3. Gedaagden voeren verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4. De beoordeling
Ten aanzien van het niet-ontvankelijkheidsverweer
4.1. Gedaagden hebben als formeel verweer opgeworpen dat eiser zich niet heeft bediend van de mogelijkheid die artikel 8 lid 7 Wet C-38 hem biedt, waarbij hij binnen 30 dagen na kennisname van het ontslag, tegen het ontslagbesluit in beroep zou kunnen gaan bij de President van de Republiek Suriname.
In lijn met hetgeen eiser heeft gesteld, overweegt de kantonrechter dat artikel 8 lid 7 Wet
C-38, de rechtsgang naar de kantonrechter niet uitsluit. Buitendien blijkt dat de termijn van 30 dagen reeds is verlopen, zodat er geen speciale bestuursrechtelijke voorziening openstaat voor eiser. De kantonrechter is ingevolge artikel 1 van het Reglement op de Inrichting en Samenstelling van de Surinaamse Rechterlijke macht, bevoegd kennis te nemen van alle twistgedingen over burgerlijke rechten, waaronder dus ook arbeidsrechtelijke geschillen zoals het onderhavig geschil. Gelet op het vorenstaande is de kantonrechter van oordeel dat het formeel verweer dient te worden verworpen.

4.2. De kantonrechter stelt voorts vast dat de Minister van Arbeid op de juiste wijze is aangeduid, zodat het verweer betreffende de naam van het Ministerie van Arbeid evenmin opgaat. Hiervoor wordt ook verwezen naar de aanhef van de beschikking van gedaagde sub A.

4.3. Ten aanzien van de wijziging van het petitum
Artikel 109 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), geeft eiser de bevoegdheid om tot de afloop van de zaak zijn eis te wijzigen of te verminderen, zonder nochtans het onderwerp van de eis te mogen veranderen of te vermeerde¬ren. De kantonrechter overweegt dat het onderwerp van onderhavig geschil, het ontslag van eiser, betreft. De kantonrechter is van oordeel dat de gevraagde wijziging van eis, namelijk:
• de aanvulling van: “het besluit van gedaagde” met “het besluit van gedaagden, met name van de minister van Transport, Communicatie en Toerisme”;
• en het integreren van het primair en subsidiair gevorderde,
geen verandering dan wel vermeerdering van het onderwerp betreft. De gevorderde wijziging van eis ligt derhalve binnen de grenzen van artikel 109 Rv.
Daarnaast levert de wijziging van eis, geen strijd op met de eisen van een goede procesorde, nu de wijziging niet van dien aard is dat gedaagden daarmee zijn belemmerd in het voeren van verweer. Voorts wordt overwogen dat onderhavig geding ook niet is vertraagd door de eiswijziging. Het voren overwogene leidt ertoe dat de eiswijziging zal worden toegestaan. Het petitum is bereids met de verzochte wijziging in overeenstemming gebracht.

Terzake de vordering tot vernietiging c.q. nietigverklaring van de ontslagvergunning
4.4. De kantonrechter overweegt dat de Wet Ontslagvergunning geen rechtsmiddel kent tegen de krachtens deze wet gegeven ministeriële beschikking. Voorts wordt overwogen dat de wetgever kennelijk niet heeft gewild dat de besluiten van de Minister van Arbeid, die als een eindbeslissing beschouwd kunnen worden, door de onafhankelijke kantonrechter getoetst worden. Er zijn namelijk geen toetsingsmogelijkheden vervat in de Wet Ontslagvergunning. De Minister van Arbeid heeft ingevolge de Wet Ontslagvergunning een discretionaire bevoegdheid, waarbij aan de Minister in meer of mindere mate beleidsvrijheid wordt toegekend om in concrete gevallen naar eigen inzicht een besluit te nemen. Uitsluitend de bestuursrechter is bevoegd om het besluit van de Minister te vernietigen en ook slechts op formele en procedurele gronden. Nu deze rechtsinstantie ontbreekt in Suriname en er desondanks moet worden voorzien in de rechtsbescherming van de justitiabelen, is de kantonrechter op grond van artikel 158 lid 2 van de Grondwet van Suriname, bevoegd om de onrechtmatigheid van elke finale en afdwingbare handeling van organen van de overheidsadministratie te beoordelen. Deze beoordeling is echter een marginale toetsing met betrekking tot de Algemene Beginselen van Behoorlijk Bestuur, doch heeft niet de vernietiging dan wel de nietigverklaring van het genomen besluit door de overheidsadministratie als rechtsgevolg, maar slechts de veroordeling tot het vergoeden van de schade die is voortvloeit uit het genomen besluit. Bovendien wordt vastgesteld dat de rechtspositie van eiser als werknemer uitsluitend wordt beheerst door de arbeidsrechtelijke verhouding met gedaagde sub B, zijnde de werkgever. De bevoegdheid van de Minister van Arbeid is gestoeld op de beoordeling van de ontslagredenen vervat in de ontslagaanvraag. De enkele beoordeling van de ontslagredenen raakt de rechtspositie van de werknemer niet, zodat een gerechtelijke actie van eiser tegen een beschikking van de minister van Arbeid is uitgesloten. Het onderliggende geschil waarover de kantonrechter zich moet uitlaten, betreft de door gedaagde sub B opgegeven ontslagredenen en niet de beoordeling hiervan door gedaagde sub A. Eiser zal ten aanzien van de vordering onder A van het petitum derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard.

Terzake de vordering tot vernietiging c.q. nietigverklaring v/d brief d.d. 30 december 2015
4.5. Als gevolg van hetgeen onder r.o. 4.4. is overwogen, kan de brief gedateerd 30 december 2015, waarin staat dat eiser is ontslagen, evenmin worden vernietigd dan wel nietig worden verklaard. De door de Minister van Arbeid verleende ontslagvergunning vormt namelijk de grondslag van de brief gedateerd 30 december 2015. Eiser zal derhalve eveneens ten aanzien van dit deel van de vordering, sub B van het petitum, niet-ontvankelijk worden verklaard.

De toetsing of het ontslag onredelijk is
4.6. De kantonrechter is wel bevoegdheid om te toetsen of het ontslag van eiser ingevolge artikel 1615s lid 2 BW kennelijk onredelijk is. De stellingen en weren omtrent de door gedaagde opgegeven ontslaggronden zullen hierna worden weergeven en beoordeeld.

De door gedaagde sub B opgegeven ontslaggronden
4.7. Volgens gedaagde sub B heeft eiser misbruik van zijn bevoegdheden gemaakt. Er is op structurele wijze door hem verzuimd om een goed intern beheerssysteem te bewerkstelligen, om de controle en monitoring te doen van activiteiten met grote financiële risico’s.
Gedaagde sub A heeft de navolgende rechtshandelingen van eiser aangegeven, waarbij hem het voorgaande wordt verweten.

4.7.1. Het besluit van de directeur en de coördinator Commerciële Zaken van gedaagde sub B om per juni 2012 haar belkaarten, die op dat moment alleen besteld werden bij en gedrukt werden door het bedrijf Tele-Pak Inc., gevestigd te New York, USA, tegen hogere kosten te bestellen bij en te laten drukken door [bedrijf 1], gevestigd aan [adres] te [district].

4.7.2. De overeenkomst met en de bijkomstigheden in relatie tot [bedrijf 2], waarbij gedaagde sub B tegen alle gebruiken in, volledig de huur betaalt van de twee locaties van [bedrijf 2], terwijl slechts 10% van de beschikbare fysieke ruimte gebruikt wordt om producten van gedaagde sub B te verkopen.

4.7.3. De opzet en de financiële activiteiten bij Telesur Multimedia Innovation Laboratory, waarbij er onder andere in strijd is gehandeld met de gunningsprocedure, de inkoopprocedure, de voorraadprocedure en de procedure met betrekking tot het gebruik van creditcards.

4.7.4. De aankoop van zend/transmissie apparatuur door gedaagde sub B bij het bedrijf Divitel, gevestigd te Willemstad, Curaçao, ten behoeve van [bedrijf 3], waarbij er slechts één offerte is aangetroffen, terwijl indien de aankoop door gedaagde sub B bij DB Electronica had plaatsgevonden, een bedrijf waarmee er reeds goede relaties bestaan, dit een extra besparing voor gedaagde sub B zou opleveren.

4.7.5. Het tegen de inkoopprocedure in, aankopen van mobiele telefoontoestellen, mifi devices en andere apparatuur via [bedrijf 4], waarbij gedaagde sub B meer betaald heeft dan wanneer de toestellen rechtstreeks bij WGI Wireless waren aangeschaft. Aangezien de aankopen buiten de inkoopprocedure om werden voortgezet en er steeds bij dezelfde tussenpersoon werd ingekocht, wordt ervan uitgegaan dat er geen sprake kan zijn geweest van een incident, omdat ondanks bezwaren deze activiteiten werden voortgezet.

4.7.6. Het inhuren van [adviesbureau] voor het FPO traject binnen gedaagde sub B, waarbij er geen andere offertes zijn aangetroffen en waarbij een bedrag boven het geautoriseerd bedrag is uitgegeven.

4.7.7. Fraude gepleegd door [persoon 2], ex-medewerker bij [mediabedrijf], waarbij door eiser het besluit is genomen dat er geen aangifte zou worden gedaan bij de justitiële autoriteiten, maar dat [persoon 2] de gelegenheid zou krijgen vanaf oktober 2014 de geleden schade
(SRD 794.053,55) te vergoeden. Tot heden heeft er echter geen aflossing plaatsgevonden en zijn er vanuit gedaagde sub B nog geen maatregelen getroffen om terugbetaling te bewerkstelligen.

4.7.8. De ontwikkelingen in relatie tot Telesur Mobiel Nederland (TMN), waarbij over de afgelopen jaren een verlies is geleden (ongeveer US 14.156.884), terwijl de indruk werd gewekt alsof het project winstgevend was. Opmerkelijk hierbij was dat slechts de resultatenrekening werd gepresenteerd, waardoor het vermogen van TMN uit beeld bleef.

Het verweer van eiser tegen de ontslaggronden
4.8. Eiser heeft tegen de opgeworpen ontslaggronden verweer gevoerd. Het verweer komt op het navolgende neer.

4.8.1. Het onderzoek dat de grondslag vormt van het verleende ontslag, is niet deugdelijk en objectief verricht. De onderzoeker is eerder door eiser ontheven en bij het aantreden van de nieuwe RvC/directie is hij in ere hersteld. Het intern rapport heeft hierdoor elke schijn van objectiviteit verloren. Uit de inleiding van het intern rapport blijkt niet concreet wat de onderzoeksopdracht is. Voorafgaand aan het onderzoek is er sprake van een conclusie en van vooringenomenheid.

4.8.2. Nu onverantwoorde besteding van middelen door gedaagde sub B het onderwerp van onderzoek is, diende eiser schriftelijk geïnformeerd te worden over het te verrichten onderzoek en zou hij hierbij ook betrokken moeten worden. Dit is echter niet gebeurd, zodat gedaagde sub B in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor heeft gehandeld.

4.8.3. De Minister van TCT dan wel de Raad van Ministers, althans de regering, heeft krachtens artikel 15 lid 7 van de Wet C-38, aan eiser als directeur décharge verleend over al de jaren van zijn directeurschap, in concreto over de boekjaren 2009-2014. Eiser kan daarom niet alsnog verantwoordelijk worden gesteld voor handelingen gepleegd in die periode.
Volgens vaste en constante jurisprudentie heeft décharge, ontslag van aansprakelijkheid tot gevolg en strekt het over het handelen of nalaten van een bestuurder ingeval de algemene vergadering bekend was met een dergelijk handelen of nalaten.

4.8.4. Alle betalingen en/of rechtshandelingen die door gedaagde sub B worden gekwalificeerd als administratieve onregelmatigheden/onvolkomenheden, zijn verwerkt in de boekhouding c.q. jaarrekening, waaronder de balans en winst- en verliesrekening.

4.8.5. De onderzoeker heeft geen rekening gehouden met marketing argumenten. Ook is er geen rekening gehouden met het feit dat de implementatie van de activiteiten c.q. projecten, waarvan onregelmatigheden worden verweten, altijd een collectief besluit is geweest en dat de RvC voorafgaande goedkeuring heeft gegeven en naderhand décharge heeft verleend.

4.8.6. Eiser is door de jaren heen, zoals de doctrine als voorwaarde stelt, nooit aangesproken dat hij tekort is geschoten in het verrichten van zijn werkzaamheden en/of handelen, noch is hem door de RvC noch door de Minister ooit enig verwijt gemaakt dat hij buiten zijn beslissingsbevoegdheid is getreden. Het achteraf verwijten te maken over zijn handelingen, waarvoor décharge was verleend, kan minstens als onbehoorlijk worden gekwalificeerd.

4.8.7. Uit het voorgaande is volgens eiser komen vast te staan dat hem geen enkel verwijt kan worden gemaakt en dat zijn handelingen niet van zodanige gewicht zijn dat het een grond oplevert tot ontslag.

4.9. Tegen deze standpunten van eiser heeft gedaagde sub B het navolgende aangevoerd.
Gedaagde heeft betwist dat eiser geen inzage heeft gehad in de tussentijdse rapporten. Aan eiser is op 05 en 10 november 2015 de gelegenheid geboden om gehoord te worden. Bij schrijven van de Minister van TCT, d.d. 06 november 2015, waarbij aan eiser de ruimte is geboden om zich schriftelijk te verweren, is het toen beschikbare tussentijds rapport als bijlage verzonden.
Eiser is in zijn verdediging erg puntsgewijs en nauwgezet ingegaan op de punten in boven aangehaald schrijven, alsook op de punten in de tussentijdse onderzoeksrapporten.
Vanwege de ernst van de onregelmatigheden, althans de wanprestatie voor het bedrijf en de Staat Suriname, is er geen ‘verbetertraject’ dat als optie kon worden voorgesteld, aangezien het vertrouwen in eiser reeds dusdanig was geschonden dat voortzetting van de dienstbetrekking uiteindelijk geen optie meer was.
Gedaagde sub B heeft terzake de verleende décharge aangegeven dat uit de tussentijdse rapporten is gebleken dat eiser de RvC en de Minister toen heeft misleid, dan wel informatie heeft verzwegen voor hun en dat de doctrine en jurisprudentie aangeven dat een bestuurder aan wie kwijting is verleend, hierop geen beroep kan doen in geval van misleiding of verzwijging of misbruik van vertrouwen.

Het verwijt van onbehoorlijk bestuur
4.10. De kantonrechter overweegt dat de hoofdregel van behoorlijk bestuur is dat de bestuurder tegenover de rechtspersoon gehouden is tot een behoorlijke vervulling van de hem opgedragen taak. Voorts wordt overwogen dat het bij onbehoorlijk bestuur gaat om gedragingen die als “schuldige verwaarlozing van de bestuurstaak” kunnen worden aangemerkt. Het is geenszins de bedoeling om de bestuurders een verwijt te maken van fouten, misrekeningen of achteraf beschouwd onjuiste beoordelingen van feiten en omstandigheden die voor het bepalen van het bestuursbeleid van belang zijn. Voor onbehoorlijke taakvervulling is méér nodig, in het bijzonder, dat er onverantwoordelijk is gehandeld met de wetenschap — objectief te bepalen — dat de rechtspersoon daarvan de dupe zouden kunnen worden. Een zodanige taakvervulling is gelijk te stellen met misbruik van bevoegdheid.

4.11. Naar aanleiding van het vorenstaande acht de kantonrechter de door gedaagde sub B verweten handelingen aan eiser, an sich niet tot behorende tot onbehoorlijk bestuur. Immers, eiser heeft in zijn verweer gemotiveerd aangegeven waarom hij gekozen heeft om op zodanige wijze te handelen. Eiser zijn verweer tegen hetgeen hem verweten wordt, komt zoals het CLAD samengevat heeft weergeven in haar rapport, neer op “handelingen die gepleegd zijn uit zakelijke en commerciële overwegingen”. Bovendien werd eiser door de regering onder druk gezet om bepaalde activiteiten met spoed te implementeren met het oog op de naderende verkiezingen. De kantonrechter overweegt dat gelet op de uitvoerige motivering vervat in het verweerschrift gedateerd 24 december 2015, het op de weg van gedaagde sub B lag om het standpunt van eiser dat het door hem gevoerde beleid niet tot schade heeft geleid, te weerleggen.

4.12. De kantonrechter acht voor de weerlegging van het standpunt van eiser, het intern rapport opgesteld door gedaagde sub B niet voldoende. Het intern rapport is namelijk opgebouwd uit autorisatie-aanvragen, facturen, nota’s, offertes, financiële overzichten, verklaringen van personen werkzaam binnen gedaagde sub B en wisseling van e-mail berichten. Gedaagde sub B had echter middels een vergelijking van de twee perspectieven namelijk de zakelijke en commerciële invalshoek enerzijds en de invalshoek inkoopfunctie anderzijds, duidelijk en inzichtelijk moeten maken waarom er enkel en alleen gekozen moest worden voor de invalshoek van de inkoopfunctie, ter behartiging van de belangen van de rechtspersoon. Ook zou moeten blijken dat eiser ondanks het vorenstaande, eigendunkelijk de zakelijke en commerciële invalshoek heeft gekozen, zodat gedaagde sub B hierdoor benadeeld is geworden. Gedaagde sub B heeft zulks nagelaten, zodat de kantonrechter niet zondermeer kan uitgaan van de juistheid van haar standpunt, dat zij is benadeeld door de handelingen van eiser en diens team. Ook heeft gedaagde sub B nagelaten om een verklaring van een terzake deskundigen over te leggen, waaruit het voordeel van de invalshoek van de inkoopfunctie overduidelijk zou moeten blijken. Evenmin is de benadeling onderbouwd.

Misbruik van bevoegdheid door eiser
4.13. De kantonrechter overweegt dat blijkens het CLAD rapport, gedaagde sub B niet beschikt over formele procedurebeschrijvingen met betrekking tot de inkopen, de aanbesteding- en overige procedures, zodat niet vastgesteld kon worden of er sprake was van overschrijding van bevoegdheden. De kantonrechter kan deze stelling volgen, nu uit artikel 10 lid 2 van de Wet C-38 blijkt dat bekrachtiging van rechtshandelingen vervat in lid 1 van dat artikel kan plaatsvinden door goedkeuring achteraf van de RvC. Voor het geval dat gedaagde sub B heeft beoogd te stellen dat er wel procedurebeschrijvingen zijn, die niet gevolgd zijn door eiser, hebben zij nagelaten om aan te geven wat deze procedurebeschrijvingen zijn. Dit leidt ertoe dat de kantonrechter zal uitgaan van de juistheid van voormelde stelling vervat in het CLAD rapport.

De conform artikel 15 lid 7 van de Wet C-38 verleende décharge
4.14. Décharge wordt omschreven als het verlenen van kwijting aan een bestuurder voor het gevoerde beleid. Décharge heeft het ontslag van aansprakelijkheid van de bestuurder voor al zijn handelen tot gevolg. In lijn met de uitspraak van de Hoge Raad, bekend onder HR 20 oktober 1989, NJ 1990, 308, overweegt de kantonrechter dat het rechtsgevolg van de verleende décharge ook geldend is wanneer de bestuurder de onderneming bewust en opzettelijk schade heeft berokkend. Echter brengt het feit dat de vennootschap de bestuurder décharge heeft verleend, niet zondermeer met zich mee dat de bestuurder niet meer intern aansprakelijk is voor de door de vennootschap geleden schade.
Overwogen wordt dat de décharge slechts toeziet op het gevoerde beleid van de bestuurder, zoals blijkt uit de jaarrekening. De décharge is ook geldend ten aanzien van de expliciete door het bestuur gegeven toelichting voor feiten ten tijde van de verleende décharge. De kantonrechter volgt de Hoge Raad ook in zijn overweging dat “décharge zich niet uitstrekt tot hetgeen de aandeelhouders redelijkerwijs konden weten dan wel tot hetgeen waarop zij, mede gelet op de hun verstrekte informatie, bedacht konden zijn”, vervat in de uitspraak bekend onder HR 10 januari 1997, NJ 1997, 360.

4.15. Als gesteld en niet weersproken staat rechtens vast dat de Minister van TCT, in overeenstemming met artikel 15 lid 7 van de Wet C-38, décharge heeft verleend aan het bestuur onder leiding van eiser over de jaren 2009-2014. Tijdens de comparitie van partijen heeft de gevolmachtigde van gedaagde sub B verklaard dat er eveneens décharge is verleend over het jaar 2015.
Gelet op hetgeen onder r.o. 4.14. staat vermeld, is de kantonrechter van oordeel dat het op de weg van gedaagde sub B lag om te onderbouwen ten aanzien waarvan de Minister is misleid tot het verlenen van décharge of welke informatie door eiser is verzwegen, teneinde een décharge te verkrijgen. Indien gedaagde sub B heeft bedoeld dat handelingen van eiser zijn verzwegen, had hij dit moeten aantonen door aan te geven dat deze handelingen niet zijn meegenomen in de jaarrekening van de desbetreffende jaren. In het door gedaagde
sub B overgelegde tussentijds rapport gedateerd 09 november 2015, zijn er acht punten met bijlagen opgenomen, waarvan zes punten zijn vervat in de ontslagvergunning. Uit het tussentijds rapport, valt ook niet concreet af te leiden welke informatie verzwegen zou zijn voor gedaagde sub B.
Gedaagde sub B heeft haar stelling dat er sprake is van misleiding dan wel verzwijging van informatie niet kunnen concretiseren, zodat de kantonrechter voorbij zal gaan aan de stelling dat de Minister is misleid tot het verlenen van décharge of dat eiser enige informatie voor de RvC en/of de Minister heeft verzwegen in de door hem opgemaakte jaarrekeningen.
Eiser heeft voorts ter comparitie verklaard dat hij altijd een presentatie gaf over nieuwe projecten, teneinde een autorisatie van de RvC te krijgen. Deze stelling is door een raadslid in de RvC bekrachtigd. Voormelde lid heeft namelijk verklaard dat er veel presentaties door de directie werden gegeven om goedkeuring te krijgen en dat er vaak achteraf goedkeuring werd verleend door de RvC.
Gelet op het vorenstaande zal de kantonrechter ervan uitgaan dat er over de jaren 2009-2015, door de minister van TCT, décharge is verleend aan het bestuur onder leiding van eiser, zonder dat er sprake is van misleiding dan wel verzwijging van informatie door eiser.

De gestelde benadeling van gedaagde sub B
4.16. De kantonrechter overweegt dat uit het jaarverslag van het jaar 2015, waarin eiser leiding gaf aan het bestuur, blijkt dat gedaagde sub B winsten heeft geboekt. Deze vaststelling wordt eveneens door de vertegenwoordiger van gedaagde sub B ter comparitie erkend. De stelling van de gemachtigde dat indien de jaarrekening in 2015 positief is, dit niet zondermeer met zich meebrengt dat gedaagde sub B geen schade heeft geleden, kan niet worden gevolgd. Immers heeft gedaagde sub B nagelaten om de gestelde schade te concretiseren. Zoals reeds door de kantonrechter is overwogen onder r.o. 4.12, heeft gedaagde sub B niet middels een door de accountant vastgestelde berekening en verklaring, aangegeven wat de jaarrekening had moeten zijn met het door gedaagde sub B wenselijk geachte beleid. Het feit dat uit de door de accountant opgestelde report on the financial statements van gedaagde sub B, blijkt dat er in 2016, het jaar van het bestuur zonder leiding door eiser, verliezen zijn geleden in vergelijking met de jaren 2012 tot en met 2015 van het bestuur onder leiding van eiser, draagt bij tot de conclusie dat gedaagde sub B geen als zodanige schade heeft geleden onder het bestuur van eiser. Zelfs als er rekening wordt gehouden met de inflatie, overweegt de kantonrechter dat uit de toelichting van de accountant blijkt dat: de omzet van de aangeboden diensten is verminderd en er is een toename van verkoop-en afzetkosten. Voorts is gebleken van een vermindering in de kosten. Een vermindering in de financiële inkomsten is toegeschreven aan de devaluatie van het courant SRD.

4.17. Ten aanzien van de overgelegde management letter 2014 en concept management letter 2015, overweegt de kantonrechter het navolgende. De management letters zijn richtlijnen aan het bestuur om een gerichte gang van zaken binnen de vennootschap te bewerkstelligen. De mate van prioriteit terzake de posten kan invloed uitoefenen op de resultaten van de jaarrekeningen.
De kantonrechter acht voornamelijk de beoordeling van de “financial reporting & analyses” door de accountant essentieel om een conclusie te trekken over het door eiser gevoerde beleid. Uit de management letter 2014 en het concept management letter 2015 blijkt het volgende.
• De periodieke analyses en aansluitingen werden in beide jaren met een medium prioriteit beoordeeld.
• De verbandlegging internationaal verkeer werden in beide jaren met een low prioriteit beoordeeld.
• De bewaking begroting werden in beide jaren met een high prioriteit beoordeeld.
• De cashmanagement werden in beide jaren met een low prioriteit beoordeeld.
• Verbanden standen registers werden in beide jaren met een medium prioriteit beoordeeld

In het concept management letter 2015 zijn de navolgende posten bijgekomen.
– Inkomstenbelasting en afwikkeling carriers die respectievelijk met een medium en high prioriteit werden beoordeeld.
Uit het vorenstaande valt te concluderen dat het beleid van eiser op een aantal punten matig was en kon worden verscherpt en dat de mate van dringendheid op twee posten hoog waren.

4.18. De kantonrechter overweegt dat terzake een oordeel over benadeling van gedaagde sub B door het beleid van eiser, zij voornamelijk de post periodieke analyses en aansluitingen noodzakelijk acht. Uit de overgelegde management letter 2014 en concept management letter 2015, blijkt dat periodieke analyses en aansluitingen inhoudt: dat er onvoldoende afstemmingen en analyses plaatsvinden ten aanzien van de financiële rekeningen. De afstemmingen en analyses worden veelal aan het eind van het boekjaar uitgevoerd, waardoor eventuele verschillen of onduidelijkheden niet tijdig worden ontdekt en verklaard. Dit heeft tot gevolg dat het uitzoekwerk veelal tijdrovend is. Het risico dat daaraan wordt verbonden is dat tussentijdse, interne cijfers, onjuistheden vertonen.
Het vorenstaande werd als matig beoordeeld door de accountant, hetgeen aangeeft dat eiser als hoofdverantwoordelijk wel aandacht aan deze post moest schenken, doch behoorde het niet tot de allerhoogste prioriteit.

4.19. Daarenboven is de kantonrechter van oordeel dat gelet op hetgeen is vastgesteld in het CLAD rapport vermeld onder 2.21 sub c en d van dit vonnis, gedaagde sub B enigszins wel is benadeeld, doch is gedaagde sub B ook na het ontslag van eiser, niet overgegaan tot inning van de gelden bij [persoon 2]. De kantonrechter is van oordeel dat de ernst van deze benadeling niet van dien aard is, dat zulks een besluit tot ontslag van eiser rechtvaardigt.

De bevoegdheden van de RvC
4.20. De kantonrechter overweegt dat voor het deugdelijk functioneren van een vennootschap, een wisselwerking met de nodige checks and balances vereist is tussen de drie organen, namelijk de aandeelhouders, de RvC en het bestuur. Deze wisselwerking is eveneens in de Wet C-38 uitgedrukt, doch blijkt dat de naleving hiervan is uitgebleven, indien de kantonrechter uitgaat van de juistheid van de stelling van gedaagde sub B, dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan wanbeleid dan wel wanbeheer.

4.21. Op grond van artikel 9 lid 2 van de Wet C-38, dient de RvC het directie-reglement, op basis waarvan de directie de verdeling van hun taken en hun werkwijze regelt, goed te keuren. Ingevolge artikel 12 lid 1 van de Wet C-38, is de RvC belast met toezicht op het bestuur en beheer van de directeur. Lid 4 van voormeld artikel geeft de RvC het recht tot inzage van de boeken en bescheiden van het bedrijf en het opnemen van de kas. En op grond van lid 5 kan de RvC zich voor rekening van het bedrijf doen bijstaan door één of meer door hem aan te wijzen deskundigen. Blijkens artikel 15 dient de RvC de balans en de winst- en verliesrekening met de toelichting te onderzoeken en moet zich daarbij doen bijstaan door een register-accountant. De raad dient hieromtrent een pre-advies aan de Minister uit te brengen.

4.22. Overwogen wordt dat op grond van het vorenstaande, het de taak van de RvC is om er op toe te zien dat het bestuur de noodzakelijke informatie verstrekte en verantwoording aflegde terzake hun beleid, waaronder de gedane inkopen, de gesloten overeenkomsten, de uitvoeringen van projecten en dat de boekhoudplicht nagekomen werd. De RvC had zich door het bestuur over het vorenstaande moeten laten inlichten en zich door een deskundige hieromtrent laten adviseren en had zo nodig moeten ingrijpen. Met een actieve houding van de RvC, waren de gestelde misstanden eerder ontdekt en kon hierop, in het belang van de vennootschap, met een adequate maatregel ingegrepen worden.

4.23. De kantonrechter overweegt voorts– in afwijking op wat gedaagde sub B heeft aangevoerd – dat het achteraf toetsen van het bestuur onvoldoende is om te kunnen concluderen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan wanbeleid dan wel wanbeheer in strijd met de Wet
C-38. De gestelde misstanden onder het beleid van eiser, dienen niet uitsluitend voor rekening van eiser te komen. De RvC diende, gelet op hun bevoegdheden vermeld onder artikel 12 van de Wet C-38, zich eveneens op een behoorlijke wijze van haar controlerende en toezichthoudende taak te hebben gekweten. De RvC had zich kortom actiever moeten opstellen en is tekort geschoten in haar taken.

4.24. De kantonrechter kan de stelling van het raadslid van de RvC ter comparitie, dat de link tussen de specifieke autorisatie en de jaarrekening niet te controleren valt door de RvC en dat de RvC niet heeft gefaald niet volgen. Hetzelfde raadslid heeft namelijk, direct na voormelde verklaring, op de vraag: op grond waarvan er is vastgesteld dat autorisaties achteraf werden ingediend, aangegeven dat zulks aan het licht is gekomen doordat er stukken van de afgelopen drie jaren zijn opgevraagd en bestudeerd. De kantonrechter is van oordeel dat gelet op het antwoord van het raadslid, duidelijk valt te concluderen dat er wel degelijk controle kon worden uitgeoefend door de RvC ten aanzien van het door het bestuur gevoerde beleid en de gepresenteerde jaarrekeningen. Ook valt niet in te zien waarom de Minister van TCT décharge over het jaar 2015 zou verlenen, wanneer er gesteld wordt dat de overschrijding van de autorisatie ten aanzien van de Future Proof organisatie in het jaar 2015 is geconstateerd. De handelingen van de RvC en de minister van TCT stroken niet met de verwijten die ze aan eiser maken.

4.25. De kantonrechter overweegt dat het feit dat er aan eiser décharge is verleend met betrekking tot zijn beleid gedurende de jaren 2009-2015, tot de conclusie leidt dat er binnen gedaagde sub B sprake is van een tolerante dan wel passieve houding zijdens de RvC. De verklaringen ter comparitie van het raadslid in de RvC, onder andere dat de RvC geen invloed had op de autorisatie en dat eiser heeft aangegeven dat de president-commissaris zijn goedkeuring moest geven en niet de leden van de RvC, dragen bij tot voormeld oordeel. Bovendien is gesteld noch gebleken dat het bestuur onder leiding van eiser, gedurende 2009 tot en met het aantreden van de nieuwe RvC, ooit is verweten van het voeren van onbehoorlijk bestuur.
Voor de kantonrechter is het dan ook niet vreemd dat deze houding van de RvC, heeft geleid tot een bestuur met een grote mate van beleidsvrijheid.

4.26. Tegen de achtergrond van het vorenstaande is de kantonrechter van oordeel dat het niet redelijk en billijk is om uitsluitend eiser, verantwoordelijk te houden voor de gestelde misstanden en daarbij ook nog, zonder voorafgaande waarschuwing of kans tot herstel van de gemaakte fouten, de ingrijpende maatregel van ontslag te koppelen. De kantonrechter overweegt dat gelet op de feiten en omstandigheden, gedaagde sub B het ontslag als ultimum remedium had moeten gebruiken. Naar het oordeel van de kantonrechter hadden gedaagden tenminste op het CLAD-rapport, zijnde een onafhankelijk en objectief onderzoek, moeten wachten, nu is komen vast te staan dat [waarnemend Manager Corporate Audit]de specifieke opdracht had gehad om de handelingen van eiser en nog 4 bij name genoemde stafleden van gedaagde sub B te onderzoeken. De nieuwe RvC heeft niet of nauwelijks overleg gehad met eiser, nog minder hem de gelegenheid geboden om alle gevraagde informatie binnen een redelijke termijn te verzamelen. Ook heeft er geen goede belangen afweging plaatsgehad gelet op het aantal dienstjaren van eiser bij gedaagde sub B.

4.27. Ten overvloede overweegt de kantonrechter dat zonder nadere toelichting die ontbreekt, niet valt in te zien, waarom de personen die zijn gehoord bij het opstellen van het intern rapport en de RvC leden die het kennelijk oneens waren met het beleid van het bestuur, de door hen geconstateerde misstanden dan wel wanbeleid, niet eerder ter kennis hebben gebracht van de RvC dan wel de Minister van TCT, de organen die conform de Wet C-38 bevoegd zijn om tegen wanbeleid op te treden.

De conclusie
4.28. Nu niet rechtens vaststaat dat eiser:
• zich schuldig heeft gemaakt aan onbehoorlijk bestuur;
• gedaagde sub B (ernstig) heeft benadeeld met zijn beleid,
mede gelet op:
• de passieve houdingen van de RvC en de Staat die een grote mate van beleidsvrijheid zijdens eiser bewerkstelligden,
• de duur van de dienstbetrekking van eiser;
• en de voor eiser getroffen voorzieningen, het na het ontslag ontvangen van zes maanden loon, is de kantonrechter van oordeel dat ingevolge artikel 1615s lid 2 sub b BW, het ontslag van eiser kennelijk onredelijk is.

Ten aanzien van de vordering tot herstel van de dienstbetrekking
4.29. Ingevolge de artikelen 1615s en 1615t BW, wordt aan de kantonrechter de mogelijkheid geboden tussen het toekennen van een billijke vergoeding aan de benadeelde of het opdragen aan de werkgever om de arbeidsrelatie te herstellen.
De kantonrechter ziet in het tijdsverloop een reden om gedaagde sub B niet te veroordelen het dienstverband met eiser te herstellen. Immers, de opgelopen spanningen tussen eiser en gedaagde sub B vanaf de schorsing van eiser tot aan het onderhavig geding, is voor de kantonrechter reden om de dienstbetrekking tussen partijen niet te herstellen. Naar het oordeel van de kantonrechter zou herstel van de dienstbetrekking tussen partijen niet doeltreffend zijn, nu gedaagde sub B reeds heeft voorzien in de vacature van directeur. Dit deel van de vordering, sub D van het petitum, zal derhalve worden afgewezen.

Ten aanzien van de vaststelling van de vergoeding
4.30. Voorop dient te worden gesteld dat eiser de door hem gevorderde schadevergoeding duidelijk heeft onderbouwd en wel als volgt. Gelet op zijn functie en het aantal dienstjaren, heeft hij een schadevergoeding van drie maanden brutoloon per dienstjaar gevorderd. Hij heeft voorts gesteld dat bij de hantering van de drie maanden ook rekening is gehouden met de aan het salaris toegekende emolumenten, die eveneens verloren zijn gegaan. Uit het door eiser overgelegde schrijven van de RvC, blijkt dat zijn laatst toegekende brutoloon met emolumenten USD 12.000,- bedraagt. Eiser zijn berekening luidt als volgt: 58 maanden X USD 12.000,-= USD 696.000,-
De kantonrechter is van oordeel dat gelet op het door eiser overgelegde schrijven afkomstig van de RvC, de blote betwisting van gedaagde sub B betreffende het loon van eiser niet opgaat.

4.31. Uit hoofde van artikel 1615s BW is de kantonrechter bevoegd om de gevorderde vergoeding te matigen als deze haar gelet op de omstandigheden onbillijk voorkomt. Uit de keuzemogelijkheid die artikelen 1615s en1615t BW de werknemer bieden, volgt dat bij het vaststellen van de billijke vergoeding op grond van artikel 1615s BW mede kan worden gelet op hetgeen de werknemer aan loon zou hebben genoten als gedaagde sub B niet tot ontslag van eiser zou zijn overgegaan. Het zal van de omstandigheden van het geval afhangen welke verdere duur van de arbeidsovereenkomst daarbij in aanmerking moet worden genomen.
De kantonrechter zal echter ondersteuning zoeken bij de zogenoemde kantonrechtersformule die wordt gebruikt bij ontslag, waarbij factor A voorschrijft dat elk dienstjaar boven 55 jaar, 2x meetelt; factor B, zijnde het vaste bruto maandsalaris; factor C variërend tussen 0 en 1, naarmate de risicosfeer van het ontslag aan de werkgever te wijten is geweest. Eiser heeft 30 dienstjaren, zodat ervan kan worden uitgegaan dat eiser reeds 55 jaar oud is. Factor A wordt aldus vastgesteld op 2. Factor B is het Bruto salaris ad
US$ 12.000,-.

4.32. Vanwege de verzwaarde motiveringsplicht van de werkgever, is de kantonrechter ervan uitgegaan dat niet rechtens vaststaat dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan onbehoorlijk bestuur of gedaagde sub B (ernstig) heeft benadeeld met zijn beleid. De kantonrechter overweegt echter dat op grond van de feiten en omstandigheden die hebben geleid tot de vaststelling van het kennelijk onredelijk ontslag, niet uitgesloten kan worden dat eiser wel enige mate nalatigheid kan worden verweten. Immers, kan van een goede bestuur worden verwacht dat hij steeds in overleg is met de RvC over de besluiten die de vennootschap raken. Voorts diende erop worden toegezien dat er checks en balances in place waren voor adequate monitoring teneinde misstanden te voorkomen. De passieve houding van de RvC hoeft in beginsel niet te leiden tot een beleidsvrijheid zonder beperkingen.
De kantonrechter is gelet op het vorenstaande van oordeel dat factor C vastgesteld zal worden op 0,75.
De schadevergoeding komt aldus op 30x2xUS$ 12.000,-x0.75= US$ 540.000,-

4.33. Gedaagde sub B zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden veroordeeld zoals bepaald in de beslissing.

5. De beslissing
De kantonrechter

5.1. Verklaart eiser niet-ontvankelijk in zijn vordering betreffende het nietig verklaren dan wel de vernietiging van de beschikking althans het besluit van de Minister van Arbeid tot het verlenen van de ontslagvergunning de dato 30 december 2015 no. [nummer].

5.2. Verklaart eiser niet-ontvankelijk in zijn vordering betreffende het nietig verklaren dan wel de vernietiging van het besluit van de Minister van TCT althans gedaagde sub B tot het verlenen van ontslag aan eiser, vervat in de brief van 30 december 2015.

5.3. Veroordeelt gedaagde sub B om aan eiser tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen het bedrag van USD 540.000,- (vijfhonderdveertigduizend Noord-Amerikaanse dollar), althans de tegenwaarde daarvan in Surinaams courant, vermeerderd met de wettelijke rente ad 6 % per jaar vanaf 29 juni 2016 tot aan de algehele voldoening.

5.4. Verklaart hetgeen is beslist onder 5.3 uitvoerbaar bij voorraad.

5.5. Veroordeelt gedaagde sub B in de proceskosten aan de zijde van eiser, tot aan deze uitspraak begroot op SRD 230,- (tweehonderd en dertig Surinaamse dollar).

5.6. Wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.

Dit vonnis is gewezen door mr. S.S. Nanhoe-Gangadin en uitgesproken door mr. R.M. Praag, Kantonrechters in het Eerste Kanton, ter openbare terechtzitting te Paramaribo van 25 augustus 2020, in aanwezigheid van de griffier.