SRU-K1-2020-30

  • Instantie Kantongerecht Eerste Kanton
  • Zaaknummer AR no.16-4463
  • Uitspraakdatum 25 augustus 2020
  • Publicatiedatum 08 september 2020
  • Rechtsgebied Burger-overheid
  • Inhoudsindicatie

    De kantonrechter oordeelt dat er sprake is van kennelijk onredelijk ontslag en dat het ontslag in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Veroordeling van beide gedaagden tot schadevergoeding

Uitspraak

KANTONGERECHT IN HET EERSTE KANTON

A.R.no. 16-4463
25 augustus 2020
G.S.

Vonnis in de zaak van:

[eiseres],
wonende te [district],
eiseres,
gemachtigde: mr. R. Sohansingh, advocaat,

tegen

A. HET TELECOMMUNICATIEBEDRIJF SURINAME (afgekort TELESUR),
gevestigd en kantoorhoudende te Paramaribo,
gemachtigde: mr. N.U. van Dijk, advocaat.
B. DE STAAT SURINAME, m.n. de Ontslagcommissie,
rechtspersoon, in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal
bij het Hof van Justitie, zetelende te diens parkette te Paramaribo,
gemachtigde: mr. A.R. Baarh, advocaat,
gedaagden.

1. Het verloop van het proces
1.1. Dit blijkt uit de volgende processtukken en/of –handelingen:
• het inleidend verzoekschrift dat met producties op 09 september 2016 op de Griffie der Kantongerechten is ingediend;
• de mondelinge conclusie van eis;
• de conclusie van antwoord en uitlating producties, met producties zijdens gedaagde sub A;
• de conclusie van antwoord en uitlating producties, met producties zijdens gedaagde sub B;
• de conclusie van repliek en uitlating producties, met producties;
• de conclusie van dupliek en uitlating producties, met een productie zijdens gedaagde sub A;
• de conclusie van dupliek en uitlating producties, met producties zijdens gedaagde sub B;
• de conclusie tot uitlating producties zijdens eiseres;
• de rolbeschikking d.d. 14 augustus 2018 gegeven, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
• de op 14 december 2018 gehouden comparitie van partijen en het daarvan opgemaakt proces-verbaal;
• de op 20 december 2018 voortgezette comparitie van partijen en het daarvan opgemaakt proces-verbaal;
• de op 11 januari 2019 voortgezette comparitie van partijen en het daarvan opgemaakt proces-verbaal;
• de conclusie tot uitlating na gehouden comparitie van partijen en overlegging producties, met producties zijdens eiseres ten aanzien van gedaagde sub A;
• de conclusie tot uitlating na gehouden comparitie van partijen, zijdens eiseres ten aanzien van gedaagde sub B;
• de conclusie tot uitlating na gehouden comparitie van partijen en overlegging producties, met producties zijdens gedaagde sub A;
• de conclusie tot overlegging producties, met producties zijdens gedaagde sub B;
• de conclusies tot uitlating producties zijdens eiseres;
• de conclusie tot uitlating producties zijdens gedaagde sub A;
• de rolbeschikking d.d. 22 augustus 2019 gegeven, waarbij gedaagde sub B is gelast om producties ten processe over te leggen;
• de mondelinge conclusie tot overlegging producties zijdens gedaagde sub B, die te kennen heeft gegeven dat de rolbeschikking kennelijk is gestoeld op een omissie, waarbij de kantonrechter heeft bedoeld gedaagde sub A in stede van gedaagde sub B;
• de rolbeschikking d.d. 02 oktober 2019 gegeven, waarbij gedaagde sub A in de gelegenheid is gesteld om producties ten processe over te leggen;
• de conclusie tot overlegging producties, met producties zijdens gedaagde sub A;
• de conclusie tot uitlating producties zijdens eiseres.

1.2. De rechtsdag voor de uitspraak is hierna nader bepaald op heden.

2. De feiten
2.1. Eiseres was in dienst van gedaagde sub A in de periode van december 1985 tot en met november 1999. Bij arbeidsovereenkomst is eiseres op 16 maart 2006 weder in dienst getreden van gedaagde sub A, eerst in de functie van Hoofd Personeelszaken en Organisatie, en vanaf 13 juli 2016 in de functie van Manager Human Resources and Organizational Development. Deze arbeidsovereenkomst is voor onbepaalde tijd verlengd. Het laatst genoten loon van eiseres bedroeg SRD 15.063,98.

2.2. Bij schrijven gedateerd 08 november 2015, betekend op 09 november 2015 aan eiseres per exploot no. [nummer 1], van de deurwaarder bij het Hof van Justitie, L. Burgzorg, afkomstig van de waarnemend directeur van gedaagde sub A, is eiseres in kennis gesteld van het navolgende. In het kader van eiseres haar werkuitvoering, met name bij bestedingen aan consultants voor verrichte werkzaamheden, heeft zij zich schuldig gemaakt aan vermeend ontoelaatbare handelingen. Het vermoeden bestaat dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan ernstige en mogelijk aan haar verwijtbare feiten. Het vorenstaande is aanleiding geweest om eiseres ingaande 09 november 2015 tot nader order op non-actief te stellen. Zij mocht gedurende de periode van haar non-actiefstelling gebouwen en terreinen van gedaagde sub A, met uit zondering van de Telesur-poli, niet betreden.

2.3. Bij schrijven gedateerd 10 november 2015, heeft eiseres aan gedaagde sub A te kennen gegeven dat zij de beschuldiging vervat in de brief d.d. 08 november 2015 ontkent en dat zij over hetgeen terzake niet is gehoord door gedaagde sub A. Voorts heeft zij de brief geconcludeerd met het beschikbaar stellen van zichzelf om haar werkzaamheden te hervatten. Deze brief is bij exploot no. [nummer 2] van de deurwaarder bij het Hof van Justitie, D. Toekimin, op 10 november 2015 betekend aan [naam], assistente van de Chief Financial Officer van gedaagde sub A.

2.4. Bij schrijven gedateerd 11 januari 2016, heeft eiseres via haar procesgemachtigde wederom te kennen gegeven dat zij zich niet schuldig heeft gemaakt aan de verwijten van gedaagde sub A en heeft zij verzocht in de gelegenheid te worden gesteld om haar werk te hervatten. Voorts heeft zij haar grieven geuit ten aanzien van het verstrijken van twee maanden, en dat zij desondanks niet in kennis is gesteld van het door gedaagde sub A verrichte onderzoek en evenmin is gehoord hierbij. Ook heeft zij haar pijnpunt, ten aanzien van de salarisverhoging waarop zij aanspraak maakt, doch niet ontvangt, kenbaar gemaakt.

2.5. Blijkens het schrijven gedateerd 12 februari 2016, die aan eiseres in persoon is betekend per exploot gedateerd 12 februari 2016, no.[nummer 3], van de deurwaarder bij het Hof van Justitie, J.E. Kolf, heeft de waarnemend directeur van gedaagde sub A aangegeven wat de aan eiseres ten laste gelegde feiten zijn.

2.6. Op 16 februari 2016 heeft eiseres verweer gevoerd, waarbij zij is ingegaan op hetgeen is vervat in de brief gedateerd 12 februari 2016.

2.7. Bij schrijven gedateerd 17 februari 2016, dat per exploot d.d. 17 februari 2016, no. [nummer 4], van de deurwaarder bij het Hof van Justitie, N.M. Linger, is betekend aan eiseres, heeft gedaagde sub A, met onderbouwing aangegeven dat het verweer van eiseres niet steekhoudend is bevonden.

2.8. Bij beschikking gedateerd 01 maart 2016 afkomstig van Arbeidsinspectie van Het Ministerie van Arbeid, heeft gedaagde sub A gepersisteerd bij hetgeen zij vermeld heeft in haar schrijven gedateerd 17 februari 2016. Eiseres heeft zich bij de Arbeidsinspectie verweerd door te persisteren bij hetgeen zij bij schrijven gedateerd 16 februari 2016 heeft verklaard.
Voorts heeft zij aangegeven dat zij met betrekking tot de tweede suppletie autorisatie voortdurend over het concept suppletievoorstel in overleg is geweest met de Directeur die in verband met de voortzetting van het project hieraan zijn goedkeuring had gegeven, doch dat zij nog vóór het indienen van betreffend voorstel werd ontslagen, nadat zij gedurende enkele maanden op non-actief was gesteld. Zij heeft ook aangegeven dat zij de hoogte van het overschreden bedrag zoals omschreven in de derde overweging noch kan bevestigen noch kan ontkennen, vermits het door gedaagde sub A opgegeven schadebedrag door laatstgenoemde niet is onderbouwd en voorts, dat zij is aangezegd zich te verweren, zonder dat zij is geconfronteerd met het resultaat van het intern onderzoek dan wel met enig onderliggend stuk, waardoor zij niet afdoende in de gelegenheid is gesteld zich terzake op deugdelijke wijze te verweren.

2.9. In voormelde beschikking afkomstig van de Arbeidsinspectie staat voorts dat beide partijen in verband met de ontslagaanvraag zaken hebben toegelicht en onderbouwd middels het overleggen van diverse bescheiden. Arbeidsinspectie is tot het oordeel gekomen dat niet, althans niet voldoende is komen vast te staan dat eiseres zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen welke een ontslag als het onderhavige redelijkerwijs zouden kunnen rechtvaardigen. Er is gelet op het vorenstaande bezwaar tegen het ontslag wegens dringende reden van eiseres aangetekend.

2.10. Bij schrijven gedateerd 01 maart 2016, dat per exploot d.d. 01 maart 2016, no. [nummer 5], van de deurwaarder bij het Hof van Justitie, N.M. Linger, aan eiseres is betekend, heeft gedaagde sub A aangegeven dat zij vooralsnog geen reden ziet om tot opheffing van de non-actiefstelling over te gaan en zal deze maatregel derhalve blijven handhaven.

2.11. In de verklaring gedateerd 15 maart 2016 heeft D. Currie, als toenmalige directeur van gedaagde sub A verklaard, dat eiseres na goedkeuring van en in opdracht van de voltallige directie, na verkregen autorisatie van de RvC, het FPO project heeft uitgevoerd. De directie en de RvC zijn regelmatig tijdens vergaderingen, die allen zijn genotuleerd, geïnformeerd en geconsulteerd over de voortgang van het project. Het verwijt dat eiseres het budget zou hebben overschreden is dus niet correct omdat dit met toestemming en medeweten van de directie is geweest. Alle diensten zijn overigens geleverd.

2.12. In de ontslagbeschikking gedateerd 31 maart 2016, is opgenomen dat gedaagde sub A het navolgende heeft gesteld naar aanleiding van de reactie van eiseres:
• dat autorisatie achteraf op grond van het Decreet C-38 wel mogelijk is, maar niet gebruikelijk, en dat de betalingen achteraf hebben kunnen plaatsvinden omdat autorisatie achteraf ook mogelijk is en er beroep is gedaan op de Financiële Administratie om de betalingen en de voortgang van het project, gegeven de urgentie en het belang van het project, niet te vertragen;
• dat de strijdigheid met procedure regels zeer ernstig is en er op grond daarvan dient te worden opgetreden tegen een medewerker;
• dat het bedrijf door het nalaten van eiseres, namelijk het niet tijdig voorbereiden van een autorisatie aanvraag, voor het bedrag van voorlopig begroot op USD 575.000,- is benadeeld, doordat dit bedrag is uitgegeven zonder dat het gebudgetteerd en of geautoriseerd is;
• dat gedaagde sub A nog steeds wordt geconfronteerd met nog niet betaalde rekeningen en door eiseres gemaakte afspraken, die nergens zijn vastgelegd en betrekking hebben op het FPO project, waar zij Project Manager van was;
• dat de door eiseres vermelde sessies allen betrekking hadden op het inhoudelijke, met name de wijziging van de organisatiestructuur, en nimmer op de financiële verantwoording;
• dat de verklaring van de gewezen directeur tegenstrijdig is, aangezien hij aangeeft dat na goedkeuring en opdracht van de voltallige directie en na verkregen autorisatie van de RvC he project is uitgevoerd, doch dat hij verzuimt te vermelden dat de betreffende autorisaties het bedrag van USD 1.000.000, betrof;
• dat alhoewel de gewezen directeur in zijn verklaring aangeeft dat het overschrijden van het budget met toestemming en medeweten van de directie is geweest, de directeur geen goedkeuring kan geven voor verplichtingen groter dan USD 20.000,- zonder goedkeuring van de RvC;
• dat eiseres bekend is ermee dat het presteren voor betaling, terwijl er geen goedgekeurde autorisatie tegenover staat, tot een bedrag van voorlopig begroot op USD 575.000,-, in strijd is met de procedure regels en zeer ernstig is omdat de door eiseres gemaakte afspraken nergens zijn vastgelegd (niet in een door partijen ondertekende overeenkomst);
• dat ondanks op 05 maart 2015 de genoemde functionaris, eiseres erop had gewezen dat het budget al met USD 152.000,- was overschreden, zij langer dan zes maanden door is gegaan met het presteren voor betaling, waarbij zij niet ervoor geschroomd heeft de Financiële Administratie onder druk te zetten om tot betaling over te gaan, terwijl ze haar omissie met betrekking tot het opstellen van een autorisatieaanvraag niet corrigeerde.

2.13. In de ontslagbeschikking staat dat de Ontslagcommissie, het navolgende heeft aangegeven:
• dat het de Ontslagcommissie is gebleken dat in het door het bedrijf verrichte onderzoek alle aangehaalde activiteiten en de daarbij getrokken conclusies onderbouwd zijn met relevante nota’s en andere onderliggende stukken;
• dat het de Ontslagcommissie uit de overgelegde documenten en afgelegde verklaringen tevens is gebleken dat bestaande procedures binnen gedaagde sub A niet althans niet genoegzaam zijn nageleefd, hetgeen financiële consequenties heeft gehad voor het bedrijf;
• dat gelet op het voorgaande, de door gedaagde sub A overgelegde documenten, de afgelegde verklaringen en de omstandigheden van het geval, de Ontslagcommissie in casu van oordeel is dat gedaagde sub A het gestelde met betrekking tot het geschonden vertrouwen voldoende aannemelijk heeft kunnen maken, waardoor in redelijkheid niet van haar kan worden verwacht om de dienstbetrekking met eiseres te laten voortduren.
De Ontslagcommissie heeft op grond van het vorenstaande besloten om vergunning te verlenen aan gedaagde sub A ter beëindiging van de dienstbetrekking met eiseres, met in achtneming van de wettelijke opzegtermijn en de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst.

2.14. Bij brief gedateerd 31 maart 2016, die per exploot d.d. 31 maart 2016, no. [nummer 6], van de deurwaarder bij het Hof van Justitie, N.M. Linger, is betekend aan eiseres, is zij namens de waarnemend directeur, door de Coördinator Technische Zaken, ontslag aangezegd. Hierbij is aangegeven dat rekening houdend met een opzegtermijn van 3 weken per jaar, bij een onafgebroken dienstverband van langer dan 10 jaren, aan eiseres een uitkering toekomt gelijk aan haar loon met de bijbehorende emolumenten, over de periode 31 maart 2016 tot en met 27 oktober 2016.

2.15. Bij brief gedateerd 06 april 2016 heeft eiseres via haar gemachtigde aangegeven dat het aangezegde ontslag, ingevolge artikel 8 Decreet C-38 nietig is, nu de Coördinator Technische Zaken geen directeur of onderdirecteur is en slechts de directie van gedaagde sub A belast is met de aanzegging van het ontslag aan personeelsleden. Voorts is aangegeven dat eiseres oneens is met het aangezegd ontslag en zich dan ook beschikbaar stelt om de werkzaamheden te hervatten. Voorts gaat eiseres niet akkoord er mee dat haar loon en bijbehorende emolumenten in één keer wordt uitbetaald als een uitkering. Volgens haar dient er maandelijks uitbetaling van haar loon en bijbehorende emolumenten plaats te vinden, totdat het dienstverband is geëindigd.

2.16. Nadat partijen over en weer waren gehoord door de Ontslagcommissie van gedaagde sub B heeft laatstgenoemde nadere informatie doen opvragen bij gedaagde sub A, waarvan de inhoud onbekend was bij eiseres en is zij daaromtrent evenmin nader gehoord.

2.17. Bij brief gedateerd 08 april 2016, die per exploot d.d. 08 april 2016, no. [nummer 7], van de deurwaarder bij het Hof van Justitie, N.M. Linger, is betekend aan eiseres, is zij namens de waarnemend directeur, ontslag aangezegd. Hierbij is aangegeven dat, rekening houdend met een opzegtermijn van drie weken per jaar, bij een onafgebroken dienstverband van
10 jaren, aan eiseres een uitkering toekomt gelijk aan haar loon met de bijbehorende emolumenten, over de periode 08 april 2016 tot en met 04 november 2016.

3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer daarop
3.1. Eiseres vordert, zakelijk weergegeven, dat de kantonrechter bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
Primair
a. gedaagde sub A zal veroordelen om de dienstbetrekking met eiseres volledig te herstellen en haar in de gelegenheid zal stellen haar werkzaamheden in haar laatste functie onbelemmerd en ongestoord uit te voeren;
b. gedaagde sub A zal veroordelen om aan eiseres te betalen, haar loon en emolumenten, te rekenen vanaf 01 december 2016 tot aan de datum waarop de dienstbetrekking wordt hersteld, vermeerderd met de wettelijke rente ad 6 % ’s jaars vanaf de dag van indiening van de vordering tot aan die der algehele voldoening en met veroordeling van gedaagde sub A in de kosten van het geding.

Subsidiair
a. gedaagde sub A zal veroordelen om aan eiseres tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen, het schadevergoedingsbedrag van SRD 1.727.369,-, zijnde de door eiseres geleden en te lijden schade als gevolg van het kennelijk onredelijk doen eindigen van de dienstbetrekking met gedaagde sub A, vermeerderd met de wettelijke rente ad 6 % ’s jaars vanaf de dag van indiening van de vordering tot aan die der algehele voldoening en met veroordeling van gedaagde sub A in de kosten van het geding;
en
b. gedaagde sub B zal veroordelen om aan eiseres tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen, het schadevergoedingsbedrag van SRD 1.727.369,-, zijnde de door eiseres geleden en te lijden schade als gevolg van de in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur door gedaagde sub B verleende ontslagvergunning, waardoor eiseres ernstig in haar rechten is aangetast, vermeerderd met de wettelijke rente ad 6 % ’s jaars vanaf de dag van indiening van de vordering tot aan die der algehele voldoening en met veroordeling van gedaagde sub A in de kosten van het geding;
des dat één betalende de ander zal zijn bevrijd.

3.2. Eiseres legt, zakelijk weergegeven, aan haar vordering ten grondslag dat haar ontslag ingevolge artikel 1615s lid 2 sub a en b BW kennelijk onredelijk is. Gedaagde sub A heeft in strijd gehandeld met de beginselen van goed werkgeverschap. Ook is het ontslagbesluit door gedaagde sub B in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het zorgvuldigheidsbeginsel, het motiveringsbeginsel, het evenredigheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel. Eiseres draagt voorts ook geen kennis van het onderzoeksrapport dat gedaagde sub A ten grondslag heeft gelegd aan haar ontslagaanvraag.

3.3. Gedaagden voeren verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4. De beoordeling
De door gedaagde sub A opgegeven ontslagreden
4.1. Gedaagde sub A heeft als ontslagreden aangevoerd dat eiseres, in het kader van haar werkuitvoering, met name bij bestedingen aan consultants voor verrichte werkzaamheden, zich schuldig heeft gemaakt aan benadeling van gedaagde sub A door ongeautoriseerd te presteren voor betalingen. Gedaagde sub A heeft haar standpunt als navolgt uiteengezet.

4.1.1. Uit een intern onderzoek dat is verricht naar onregelmatigheden binnen gedaagde sub A, is onder andere gebleken dat eiseres met ingang van 15 maart 2013 was aangesteld als Project Manager van de Projectgroep: Ontwikkelen van een future-proof organisatiestructuur voor gedaagde sub A. In deze hoedanigheid is eiseres verantwoordelijk geweest voor het opstellen van de voorstellen voor autorisaties die betrekking hadden op voormeld project. Eiseres heeft echter nagelaten om bij de tweede overschrijding van het vastgestelde betalingsmaximum, een suppletie autorisatie aan te vragen.

4.1.2. Eiseres was ook belast met het presteren voor betaling van de uitgaven die in het kader van dit project werden gedaan. Na overschrijding van de eerste autorisatie heeft een medewerker werkzaam op de boekhoudingafdeling, eiseres per e-mail bericht van 05 maart 2015 erop geattendeerd dat het geautoriseerde bedrag met USD 152.000,- is overschreden en gevraagd naar een suppletie autorisatie. Eiseres heeft als Project Manager de aanvullende autorisatie achteraf opgemaakt. Hierna is eiseres langer dan zes maanden doorgegaan met het ongeautoriseerd presteren voor betaling van uitgaven in het kader van vermeld project. De overschrijding is voorlopig becijferd op USD 575.409.01.

4.1.3. Er is met [adviesbureau] een offerte getekend voor een bedrag van
USD 339.558,-. Eiseres heeft gepresteerd voor betaling aan [adviesbureau], een bedrag dat becijferd is op USD 1.537.680,72. Eiseres is nonchalant en nalatig geweest ten aanzien van het monitoren van de uitgaven van vermeld project en heeft zij zich niet gehouden aan de geldende comptabele procedures, waardoor zij het bedrijf ernstige financiële schade heeft berokkend.

Het verweer van eiseres
4.2. Eiseres heeft verweer gevoerd tegen voormelde ontslagredenen en de door gedaagde sub A gegeven onderbouwing. Haar verweer komt neer op het volgende.

4.2.1. Alle handelingen die eiseres heeft verricht, hebben vanuit haar rol en overeenkomstig de daaraan gerelateerde bevoegdheden plaatsgevonden conform de taken van het projectteam FPO. Eiseres rapporteerde aan de structuurgroep FPO, waarin de voltallige directie zitting had.
Alle bestedingen die tijdens dit project hebben plaatsgevonden zijn verricht op basis van vooraf met de directie/stuurgroep afgestemde planningen. Ter illustratie moge dienen dat behalve de rapportage tijdens reguliere directie vergaderingen er ook specifieke meetings met de stuurgroep/directie zijn geweest ter bespreking van de voortgang van het FPO. Overigens is de directie zeer frequent door eiseres betrokken bij de voortgang en verwezen kan worden naar mailberichten die zijn verzonden naar de directie. Hiertoe is er een bijlage overgelegd, waarin de mailcorrespondenties met betrekking tot het FPO project ten behoeve van de directie staat weergegeven.
Alle betalingen zijn conform de geldende administratief organisatorische procedure verricht.

4.2.2. Op diverse momenten zijn er ook presentaties ten behoeve van de RvC verzorgd over de status en planning. Deze rapportage aan de RvC zal ook zijn vastgelegd in de notulen van de RvC vergadering, echter heeft eiseres niet de beschikking daarover.

4.2.3. De werkwijze is steeds geweest dat de maandelijks ontvangen facturen na controle door de
Projectleiding werden gepresteerd voor geleverde diensten en vervolgens doorgestuurd voor verdere afhandeling naar het onderdirectoraat Financieel Economische Zaken, toen onder leiding van [naam 2], alwaar er standaard drie controle momenten plaatsvinden voor uitbetaling, te weten bij de bedrijfsonderdelen Boekhouding, Financiële Administratie en Financieel Beheer.
Gedaagde sub A heeft melding gemaakt dat eiseres geattendeerd zou zijn op overschrijding van het geautoriseerd bedrag. De melding is echter geweest, nadat eiseres heeft gevraagd om een overzicht van de uitgaven in het kader van FPO. Dus bij aanlevering van het door eiseres opgevraagd overzicht, is door de medewerker de overschrijding gemeld.
Op basis daarvan is er gerapporteerd aan de directie en is er groen licht gegeven het nodige voor te bereiden en onverkort door te gaan met het project. Overigens is het verkrijgen van een autorisatie van de Raad van Commissarissen een vereiste voor de directeur van gedaagde sub A.

4.2.4. Het gaat in deze om een project dat sedert 2013 is aangevangen en waar zowel de volledige directie als de volledige RvC vooraf over zijn geïnformeerd en aan welk project ook goedkeuring is verleend. Ten overvloede vermeldt eiseres dat gedurende de gehele voortgang van het project, voortgangsrapportages aan alle organen zijn verstrekt.

4.2.5. Aan de zijde van de diverse onderdelen van het Financieel directoraat onder leiding van [naam 2], zijn er steken gevallen daar die conform de procedures en regels niet tot betaling moesten zijn overgegaan zonder autorisatie vooraf. Overigens is in de oprichtingswet C-38 autorisatie achteraf ook mogelijk.

4.2.6. De aan eiseres verweten nonchalance en nalatigheid in deze betreft dus niet alleen haar. Eiseres heeft in elk geval op basis van de geldende richtlijnen de facturen gepresteerd en voor verdere afhandeling doorgestuurd naar de daartoe aangewezen en verantwoordelijke instantie.

4.2.7. Dat eiseres het bedrijf ernstige financiële schade zou hebben berokkend, spreekt zij tegen. Er heeft geen enkele betaling plaatsgevonden binnen het FPO waar tegenover er geen prestatie is geleverd door de consultants, dus van financiële benadeling kan er geenszins sprake zijn. De resultaten/tegenprestatie voor de gedane uitgaven zijn beschikbaar en bekend bij de voltallige directie en zijn zelfs grotendeels geïmplementeerd. Alle handelingen die tijdens het project zijn uitgevoerd zijn pas na goedkeuring van de voltallige directie, zijnde tevens de stuurgroep, uitgevoerd.

4.2.8. Eiseres benadrukt voorts dat zij haar werk altijd naar eer en geweten heeft verricht. Zij merkt voorts op dat gedurende haar hele loopbaan zij zich nimmer schuldig heeft gemaakt aan ontoelaatbare handelingen. Zij is ook altijd goed beoordeeld.

Ten aanzien van het gestelde kennelijk onredelijk ontslag
4.3. De kantonrechter definieert het kennelijk onredelijk ontslag als volgt: een ontslag van een werknemer, dat gebaseerd is op redenen die geen verband houden met de geschiktheid of het gedrag van de werknemer of die niet berusten op de noodwendigheden inzake de werking van de onderneming, of de dienst en waartoe nooit beslist zou zijn door een normale en redelijke werkgever. De kantonrechter zal voor de vaststelling of er al dan niet sprake is van kennelijk onredelijk ontslag, de door eiseres en gedaagde sub A gestelde feiten en omstandigheden toetsen aan hetgeen is bepaald onder artikel 1615s lid 2 sub a en b BW en voormelde definitie van het kennelijk onredelijk ontslag.

4.4. De kantonrechter is van oordeel dat er wel sprake is van kennelijk onredelijk ontslag. Dit oordeel wordt in de navolgende rechtsoverwegingen toegelicht.

Terzake het bepaalde onder artikel 10 lid 2 van de Wet C-38
4.4.1. De kantonrechter overweegt dat ingevolge artikel 10 lid 2 van de Wet C-38 de goedkeuring van een rechtshandeling betreffende het aangaan van verbintenissen, waarvan het geldelijk belang een bepaald bedrag, in casu SRD 20.000,- te boven gaat, ook achteraf gegeven kan worden door de RvC. In dit artikel staat het achteraf verlenen van goedkeuring als optie vervat, doch is er hierover geen nadere toelichting gegeven of de goedkeuring achteraf uitsluitend kan geschieden onder bepaalde voorwaarden en welke voorwaarden deze zijn. Gedaagde sub A heeft gesteld dat de achteraf gegeven goedkeuring ongebruikelijk is, doch heeft zij nagelaten om aan te voeren in welke gevallen het wel gebruikelijk zou zijn. De kantonrechter is van oordeel dat gedaagde sub A, niet enkel kan volstaan met voormelde stelling. In tegendeel is tijdens de comparitie van partijen verklaard door een RvC-lid dat de autorisaties heel vaak achteraf gebeurden.

4.4.2. Gedaagde sub A heeft ook niet aangevoerd, waaruit zou moeten blijken dat in onderhavig geval er geen goedkeuring achteraf zou worden verleend door de RvC. Ingevolge artikel 10 lid 2 van de Wet C-38 is gedaagde sub A, niet gebonden aan rechtshandelingen voor zover de RvC geen machtiging heeft gegeven aan het bestuur. Gelet hierop overweegt de kantonrechter dat gedaagde sub A hoogstens een vordering had op het bestuur dan wel eiseres, voor zover gedaagde sub A van oordeel was dat de RvC geen goedkeuring had gegeven voor de rechtshandeling gesloten tussen [adviesbureau] en zichzelf door vertegenwoordiging van het bestuur. Nu gesteld noch gebleken is dat voormelde rechtshandeling op grond van artikel 10 lid 2 van de Wet C-38 is betwist, is de kantonrechter van oordeel dat de rechtshandeling ondertussen door gedaagde sub A is bevestigd door de goedkeuring die achteraf is verleend door de RvC conform artikel 10 lid 2 van de Wet C-38.

Het rapport van de Centrale Landsaccountant Dienst (Het CLAD-rapport)
4.4.3. In het CLAD-rapport is onder meer vastgesteld dat voor het bewaken van een overschrijding er sprake is van een drietal controlestappen en een gedeelde verantwoordelijkheid van verschillende functionarissen, namelijk:
• de eerste controlestap is de beoordeling door eiseres, die in de hoedanigheid van projectleider bij de prestatie van betaling moest nagaan of conform de overeenkomst is geleverd. Het controlespoor hiervan is de blokstempel, waarin eiseres verklaart dat de levering heeft plaatsgevonden en voor goedkeuring parafeert.
• de tweede controlestap wordt verricht door het hoofd van de afdeling Boekhouding en het hoofd van de afdeling Financiële Administratie. Bij de tweede controlestap wordt nagegaan of de factuur is gepresteerd door de bevoegde functionaris, in dit geval de projectleider, en of er een goedgekeurd budget c.q. autorisatie aanwezig is. Indien akkoord bevonden, paraferen de eerder genoemde functionarissen in een blokstempel.
• de derde beoordeling vindt plaats door het hoofd van de afdeling Financieel Beheer. Deze persoon dient na te gaan of er voldoende kredietruimte bestaat alvorens fiat te verlenen voor de betaling. Indien akkoord bevonden parafeert de desbetreffende persoon in dezelfde blokstempel van de tweede controlestap.
Conclusie: Gebleken is dat geen enkele beheersingsmaatregel, namelijk die ten behoeve van het bewaken van de overschrijding van de door de RvC verleende autorisatie, heeft gewerkt.

4.4.4. De kantonrechter overweegt dat gelet op het vorenstaande, niet valt in te zien waarom de overige controlepersonen niet hebben gewezen op het ontbreken van de suppletie-goedkeuring door de RvC. Immers staat in het CLAD-rapport vermeld dat de afdeling Financiële Administratie belast is met de controle op de aanwezigheid van een goedgekeurd budget c.q. autorisatie. De enkele stelling dat er door eiseres en vanuit de directie werd aangegeven dat alles in orde gemaakt zou worden en dat zij haast hadden bij de afwikkeling van de betaling, neemt de controleplicht van de overige afdelingen niet af. Vooral nu de heer [naam 2] die toentertijd het hoofd was van de afdeling Financiële Administratie, thans directeur van gedaagde sub A, eiseres verwijt van verzaken van haar controleplicht. Indien de suppletie-aanvraag niet geschiedde binnen korte termijn en voornamelijk het hoofd van de afdeling financiële Administratie, die erop moest toezien dat de suppletie-aanvragen niet ontbraken en hij merkte dat er sprake was van overschrijding zonder een suppletie-aanvraag, hij de keuze had uit blokkering van het uitbetalingsproces of dit zelf door te geven aan zowel de directie als de RvC. Gesteld noch gebleken is dat zulks is geschied, zodat de kantonrechter van oordeel is dat het verantwoordelijk stellen van enkel eiseres voor de overschrijding van het budget, in strijd is met de redelijkheid en billijkheid.

De functie van eiseres
4.4.5. Het feit dat eiseres niet was belast met de controle op de aanwezigheid van een goedgekeurd budget c.q. autorisatie en ook niet belast was met de feitelijke uitbetaling, draagt bij tot de conclusie vervat onder r.o. 4.4.4.
Uit het CLAD-rapport blijkt dat eiseres belast was met de controle of er conform de overeenkomst is geleverd.

Het verloop van het Future Proofing Organisatie project (FPO)
4.4.6. Eiseres heeft voorts ter comparitie verklaard dat de stuurgroep, de uitvoering door haar als project manager, ondersteunde en ook goedkeurde. Het FPO project is in april 2013 aangevangen. Hierbij is er een autorisatie-aanvraag gedaan voor het bedrag ad
USD 442.000,-. De aangevraagde autorisatie is door de RvC conform artikel 10 lid 2 van de Wet C-38 verleend, op de voorwaarde dat de Raad alsnog zal beschikken over de afzonderlijke offertes, bestelopdrachten c.q. overeenkomsten. Initieel is heel duidelijk aangegeven hoe het project eruit zou zien, de fasering en alles wat erbij komt. Op een gegeven moment is aangegeven dat de consultant tot een bepaalde fase zou uitvoeren. De eerste suppletie-aanvraag na de autorisatie strekte, naar de kantonrechter begrijpt hiertoe en werd op 19 februari 2014 aangevraagd voor het bedrag ad USD 600.250,-. Deze suppletie-aanvraag werd door de RvC goedgekeurd onder dezelfde door hen gestelde voorwaarde bij de autorisatie-aanvraag. Uit het door gedaagde sub A overlegde, blijkt dat de laatste uitgave op 20 oktober 2015 is gedaan en dat het totaal bedrag dat aan [adviesbureau] is uitbetaald, bedraagt USD 1.496.057,56. Eiseres heeft voorts ter comparitie gesteld dat de tweede suppletie-aanvraag, wel was voorbereid doch was de afhandeling hiervan achterwege gebleven, vanwege de hectische periode en spoed die er was om het project zo snel als mogelijk af te ronden. De spoed werd verklaard door het feit dat het bedrijf klaargezet moest worden om de concurrentie strijd aan te gaan. De tweede suppletie-aanvraag zou ertoe strekken om de implementatie-fase door de consultant te dekken. Immers was bij de begroting nog niet vastgesteld dat ook de implementatie-fase zou worden uitbesteed aan de consultant. Ook is zij niet eraan toegekomen om de voorbereiding van de tweede suppletie-aanvraag af te ronden, omdat zij twee sterfgevallen in de nabije familie had en hierdoor moest afreizen naar Nederland. Toen zij van haar verlofperiode terugkwam, is zij meteen op non-actief gesteld.

4.4.7. In het kader van het vorenstaande is de kantonrechter van oordeel dat eiseres een rechtsgeldige reden heeft gegeven waarom zij de afwikkeling van de tweede suppletie-aanvraag niet heeft kunnen bewerkstelligen. Hiertegen is er geen weerleggend betoog gevoerd door gedaagden. Daarbij komt nog dat niet valt in te zien, waarom uitsluitend eiseres belast zou moeten worden met de suppletie-aanvraag. Immers is reeds in het CLAD-rapport vastgesteld dat de bewaking van overschrijding van het budget een gedeelde verantwoordelijkheid betreft. Zoals reeds is overwogen onder r.o. 4.4.4. is de kantonrechter van oordeel dat in het belang van het bedrijf, ook anderen konden wijzen op de nog niet ingediende suppletie-aanvraag en de nog niet verkregen toestemming van de RvC.

4.4.8. De kantonrechter overweegt voorts dat de stelling van eiseres dat zij in opdracht en met goedkeuring van de directie handelde, wordt ondersteund met de door haar onder 2.11 van dit vonnis, overgelegde verklaring zijdens de gewezen directeur van gedaagde sub A. Deze verklaring draagt bij tot het oordeel van de kantonrechter, gelet op het feit dat degene die de verklaring heeft afgelegd, de directeur was in wiens opdracht eiseres heeft gehandeld. De enkele stelling, dat de gewezen directeur ook verweten wordt van de onrechtmatige handelingen, die mede hebben geleid tot zijn ontslag en het nader onderzoek naar eiseres, is voor de kantonrechter juist reden om de verklaring mee te nemen bij zijn oordeel. Immers staat vast dat er omtrent de overlapping van hetgeen gedaagde sub A zowel eiseres als de gewezen directeur verwijt, een verklaring is afgelegd door laatstgenoemde. Gedaagde sub A heeft voorts nagelaten om verklaringen van andere directieleden ten processe over te leggen, waaruit het tegendeel van hetgeen is opgenomen in de verklaring van de gewezen directeur moet blijken. Gelet op het vorenstaande zal de kantonrechter uitgaan van de juistheid van de stelling van eiseres, dat zij het FPO project heeft uitgevoerd conform het door de directie bepaalde en conform de goedkeuring van de RvC.

Terzake de overeenkomsten die niet terug te vinden zijn
4.4.9. Gedaagde sub A heeft aangevoerd dat de afspraken tussen eiseres en de consultant niet terug te vinden zijn, terwijl er betalingen zijn verricht.
Hiertegenover heeft eiseres gesteld dat er een contract was, waarin de werkzaamheden van de consultant uitvoerig waren vastgelegd. Eiseres heeft voorts aangegeven dat alles wat buiten het contract werd gedaan via de stuurgroep (bevattende de voltallige directie) ging. Er werden regelmatig presentaties en rapportages gedaan. Ook is er van de implementatie-fase een heel uitgebreid schema gemaakt over de aanpak en de fasering. De uitgaven zijn op basis daarvan gedaan.

4.4.10. De kantonrechter overweegt dat indien de overeenkomsten uit hoofde waarvan er betalingen werden verricht niet waren gevonden, gedaagde sub A eiseres hieromtrent had moet vragen alvorens haar op non-actief te stellen. Vooral vanwege het feit dat deze overeenkomst een deel van de grondslag vormen voor de op non-actiefstelling en later het ontslag van eiseres. Eiseres zou tenminste hierover gehoord moeten worden, alvorens gedaagde sub A tot een definitief besluit kwam over de non-actiefstelling en het ontslag. Het nagaan of er was nagekomen alvorens er tot betaling werd overgegaan, was namelijk haar taak als projectmanager. Om te kunnen bepalen of eiseres haar taak goed had gekweten, zouden de overeenkomsten gesloten met [adviesbureau] aan onderzoek moeten worden onderworpen. Er kan niet volstaan worden met de enkele vaststelling dat de overeenkomsten niet zijn gevonden. De kantonrechter overweegt dat op gedaagde sub A, als werkgever een verzwaarde stelplicht rust, uit hoofde waarvan zij aan eiseres had moeten vragen naar de desbetreffende overeenkomsten of de [adviesbureau], met wie de overeenkomsten waren gesloten. De kantonrechter vermag niet in te zien dat er is gepresteerd voor betalingen, terwijl er een onderliggend contract ontbreekt. Nu gedaagde sub A zulks heeft nagelaten, zal de kantonrechter uitgaan van de juistheid van de stelling van eiseres dat er is uitbetaald voor prestaties die wel geleverd zijn. Het feit dat het verwijt dat gedaagde sub A aan eiseres maakt, betreft het akkoord dat is gegeven voor betalingen aan [adviesbureau] die het totaal geautoriseerde bedrag overschrijden, en niet dat eiseres heeft geaccordeerd zonder dat de daadwerkelijke prestaties waren geleverd door [adviesbureau], draagt bij tot voormeld oordeel.

4.4.11. Voor zover gedaagde sub A heeft bedoeld te stellen dat er tussen eiseres en [adviesbureau] enige verhouding bestaat, overweegt de kantonrechter dat zij hieraan voorbij zal gaan, nu deze stelling niet onderbouwd is met terzake doende feiten en omstandigheden. Daarbij komt nog dat gedaagde sub A, de stelling van eiseres dat zij geen invloed had op de betrekking van [adviesbureau] bij het project, niet heeft weersproken. Gedaagde sub A heeft evenmin weersproken dat, [adviesbureau] niet voor het eerst is benaderd voor een project van gedaagde sub A.

Het Sociaal plan
4.4.12. De kantonrechter overweegt dat het voormalig Hoofd van de afdeling Interne Controle, ter comparitie heeft verklaard dat er in het Intern Rapport ook een onderdeel was opgenomen dat te maken had met het Sociaal Plan. De kantonrechter overweegt dat nu het Sociaal plan niet is vervat in de ontslagredenen, een overweging hieromtrent achterwege kan blijven. Te meer, nu partijen hierover niet hebben uitgeweid in hun argumentatie.

4.4.13. Uit de door gedaagde sub A overgelegde jaarcijfers (de jaarrekeningen van 2014 en 2015 en het financieel rapport over het jaar 2016) blijkt weliswaar dat gedaagde sub A in het jaar 2014 een nettowinst van SRD 7.048,772 heeft behaald, waarbij in vergelijking met het jaar 2013 een nettowinst van SRD 20.529,528 was behaald, zodat er gelet hierop sprake is van een noemenswaardige achteruitgang. De kantonrechter is echter van oordeel dat het vorenoverwogene onder 4.4 met zich meebrengt dat eiseres, als personeelslid niet enkel aansprakelijk gehouden kan worden voor deze achteruitgang, terwijl een onderbouwde uitleg over de redenen van de achteruitgang ontbreekt.

4.5. Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat de ontslaggrond dat eiseres haar plichten welke uit de arbeidsovereenkomst en haar functie van manager van het FPO project voortvloeien grovelijk heeft veronachtzaamd, door zich niet te houden aan de geldende comptabele procedures van het bedrijf, alsook dat zij nonchalant en nalatig is geweest met betrekking tot het monitoren van de uitgaven van he FPO project, waardoor zij gedaagde sub A met haar handelingen opzettelijk heeft benadeeld, niet valide is, althans is zulks niet komen vast te staan.
De kantonrechter overweegt dat het ontslag gebaseerd is op redenen die geen verband houden met de geschiktheid of het gedrag van de werknemer en ook niet berust op de noodwendigheden inzake de werking van de onderneming, of de dienst. Een normale en redelijke werkgever zou niet tot ontslag overgaan, rekening houdende met de feiten dat eiseres vóór dit geval nog nooit is verweten van enige laakbare handeling en dat eiseres bijkans 25 jaren, in dienst is geweest van gedaagde sub A.
Het beroep op artikel 1615s lid 2 sub a BW slaagt, zodat er sprake is van kennelijk onredelijk ontslag.

Ten aanzien van de vordering tot herstel van de dienstbetrekking
4.6. Ingevolge de artikelen 1615s en 1615t lid 3 BW, wordt aan de kantonrechter de mogelijkheid geboden tussen het opdragen van de werkgever om de arbeidsrelatie te herstellen of in de plaats hiervan het toekennen van een billijke vergoeding aan de benadeelde.
De kantonrechter ziet in het tijdsverloop een reden om gedaagde sub A niet te veroordelen het dienstverband met eiseres te herstellen. Immers, de opgelopen spanningen tussen eiseres en gedaagde sub A vanaf de non-actiefstelling van eiseres tot aan het onderhavig rechtsproces, is voor de kantonrechter reden om de dienstbetrekking tussen partijen niet te herstellen. Naar het oordeel van de kantonrechter zou het herstel van de dienstbetrekking tussen partijen niet doeltreffend zijn, nu gedaagde sub A reeds zal hebben voorzien in de vacature van de functie die eiseres bekleedde. Dit deel van de vordering zal derhalve worden afgewezen.

Ten aanzien van gedaagde sub B
4.7. Eiseres heeft gesteld dat het besluit van gedaagde sub B in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Gedaagde sub B heeft het standpunt van eiseres betwist.

Het beginsel van hoor- en wederhoor
4.8. Overwogen wordt dat partijen op basis van voormeld beginsel in de gelegenheid gesteld moeten worden om zich op een adequate wijze uit te laten over hetgeen door de wederpartij wordt gesteld, tot op het moment dat er geen nieuwe informatie wordt gegeven. Rekening houdend met de termijn van 30 dagen vervat in artikel 6 lid 3 van Besluit Ontslagcommissie (SB 1986, no.29), zou de nader ingebrachte standpunten, als tardief buiten de beoordeling gelaten moeten worden, voor zover deze niet van dien aard zijn dat er een heroverweging teweeg wordt gebracht. Indien er sprake is van het laatstgenoemde, dient de wederpartij zich hieromtrent uit te laten.
De kantonrechter gaat ervan uit dat alle standpunten vervat in de ontslagbeschikking, meegenomen zijn in de beoordeling van gedaagde sub B, zodat de aangevoerde ontslaggronden wel opgaan.

4.8.1. Ten eerste gaat de kantonrechter voorbij aan het standpunt van gedaagde sub B, dat zij gedaagde sub A slechts bij rolbeschikking in de gelegenheid heeft gesteld om zich schriftelijk uit te laten over het één en ander en dat zulks niet gelijkgesteld kan worden aan het wederhoren van gedaagde sub A, zoals eiseres betoogt. De kantonrechter overweegt dat feit is dat gedaagde sub A, hetzij mondeling hetzij schriftelijk, tot tweemaal toe de kans heeft gehad om zich uit te laten ten aanzien van het geschil. De kantonrechter vermag niet in te zien waarom gedaagde sub A zich voor een tweede keer diende uit te laten over het geschil. Het standpunt van gedaagde sub B dat er sprake was van tegenstrijdigheden in de verklaringen van de partijen, is geen reden voor het wederhoren van een partij. Immers zullen er in elk geval strijdigheden zijn in de verklaringen van partijen, hetgeen namelijk de reden is dat de ene partij zich wendt tot een onafhankelijke derde, in casu gedaagde sub B, om een oplossing te brengen in hetgeen waarover partijen het oneens zijn. Het wederhoren van een partij, zonder dat de wederpartij zich omtrent het aangevoerde heeft uitgelaten, brengt voorshands mee dat het beginsel van hoor- en wederhoor is geschonden.

4.8.2. In de ontslagbeschikking staat als nadere toelichting een nieuw punt vervat, namelijk dat de door eiseres gemaakte afspraken nergens zijn vastgelegd, en dat dit bijdraagt aan de ernst van het verwijtbaar handelen door eiseres. Eiseres heeft zich over dit punt niet kunnen uitlaten.
De kantonrechter overweegt voorts dat hetgeen nader is toegelicht in de ontslagbeschikking onder 2.12 van dit vonnis, waarin vermeld staat dat eiseres de Financiële Administratie onder druk heeft gezet, een versterkte nuancering is van hetgeen is vermeld onder 2.12 van dit vonnis, waarin vermeld staat dat eiseres aan de Financiële Administratie had medegedeeld dat het FPO project niet vertraagd mocht worden. De kantonrechter is van oordeel dat eiseres zich ook om deze versterkte nuancering, diende uit te laten. Het ‘onder druk zetten’ is namelijk ook een verwijt, waartegen eiseres zich had moeten verdedigen.
Daarenboven is de kantonrechter van oordeel dat eiseres ook in de gelegenheid gesteld diende te worden om zich uit te laten over de stellingen van gedaagde sub A, dat het ongebruikelijk is dat de goedkeuring van de RvC achteraf geschied en de uitlating van gedaagde sub A over de door eiseres overgelegde verklaring afkomstig van haar gewezen directeur.

4.8.3. De kantonrechter overweegt voorts dat zowel aan eiseres als aan gedaagde sub A, het recht om stukken in te dienen en het recht op inzage in de ingediende stukken, toekomt. Voor de vereenvoudiging van het voeren van verweer had het op de weg van gedaagde sub B gelegen om de door partijen ingediende stukken, ter inzage te geven aan de wederpartij, niettegenstaande de stelling dat deze niet door partijen worden opgevraagd. Dit heeft gedaagde sub B nagelaten.

4.8.4. Gelet op het vorenstaande is de kantonrechter van oordeel dat het beginsel van hoor- en wederhoor is geschonden.

Het beginsel van onderzoek en beslissing van het individuele geval
4.9. De kantonrechter overweegt dat het beginsel van zorgvuldige voorbereiding met zich meebrengt dat gedaagde sub B aan het nemen van een besluit, een onderzoek doet naar alle factoren, welke voor een antwoord op een- in verband met de gerezen ontslagaanvraag en mede in het licht van de toepasselijke regeling- relevante vraag van belang zijn.

4.9.1. De kantonrechter is van oordeel dat gedaagde sub B, haar onderzoeksplicht heeft verzaakt en wel gelet op het navolgende. Eiseres heeft een belangrijk verweer gevoerd, namelijk dat conform een wettelijke bepaling (artikel 10 lid 2 van de Wet C-38) er wel sprake kan zijn van goedkeuring achteraf verleend door de RvC. Nu zulks in onderhavig geval reeds aan orde was, lag het op de weg van gedaagde sub B om nader hierop in te gaan. Hetgeen ook is gebeurd, maar naar het oordeel van de kantonrechter is hierop niet uitvoerig ingegaan, om het genomen besluit door gedaagde sub B te rechtvaardigen.
Een tweede punt waarop niet voldoende is ingegaan door gedaagde sub B, betreft de functieomschrijving van eiseres en de door haar aangewezen personen in het kader van controle op de overschrijding van het budget.

4.9.2. De kantonrechter is voorts van oordeel dat de motivering door gedaagde sub B vervat in de ontslagbeschikking betreffende de ontslagaanvragen met betrekking tot de anderen die eveneens door gedaagde sub A zijn ontslagen en hiervan een rechtsproces aanhangig is gemaakt, bekend onder de zaken met als A.R.no. 16-4461 en 16-4462, waarvan een rolvoeging is gelast bij onderhavige zaak, grotendeels woordelijk identiek zijn aan elkaar. Dit doet de kantonrechter voorkomen alsof er geen sprake is geweest van een individuele beslissing en dat de zaken globaal zijn afgedaan aan de hand van de algemeen gestelde verwijtbare handelingen. Het vorenstaande duidt ook aan op een motiveringsgebrek zijdens gedaagde sub B.

4.9.3. Gelet op het vorenstaande is de kantonrechter van oordeel dat het beginsel onderzoek en beslissing van het individuele geval is geschonden.

Het motiveringsbeginsel
4.10. De kantonrechter overweegt dat er op gedaagde sub B een motiveringsplicht rust, die draagkrachtig is en een deugdelijke feitelijke grondslag moet bevatten. Deze motiveringsplicht strekt ertoe, met name ingeval de bezwaren ongegrond worden verklaard, dat eiseres, die tegen de ontslagaanvraag bezwaar heeft, uit de beslissing moet kunnen opmaken waarom aan de aangevoerde bezwaren niet is tegemoetgekomen.
De kantonrechter is van oordeel dat gedaagde sub B niet heeft aangegeven op welke wijze gedaagde sub A, de essentiële punten die eiseres heeft aangehaald heeft weerlegd en hoe de belangen van partijen tegen elkaar zijn afgewogen. Dit leidt ertoe dat de kantonrechter niet kan volgen hoe gedaagde sub B is gekomen tot haar besluit om de ontslagaanvraag toe te wijzen.
Gelet op het vorenstaande is de kantonrechter van oordeel dat het motiveringsbeginsel is geschonden.
Nu gedaagde sub B de voormelde algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden, is de kantonrechter van oordeel dat hij onrechtmatig heeft gehandeld jegens
eiseres en derhalve nimmer tot het besluit van ontslag had moeten komen, weshalve de schade die zijdens eiseres voortvloeit uit het besluit van gedaagde sub B, dient te worden
vergoed door hem de schade die zijdens eiseres voortvloeit uit het besluit van gedaagde sub B, dient te worden vergoed door hem.

Ten aanzien van de vaststelling van de vergoeding
4.11. Uit de onderbouwing van de gevorderde schadevergoeding, leidt de kantonrechter af dat eiseres uitgegaan is van:
• 45 maanden brutosalaris en daarover berekende emolumenten omvattende: het salaris, bijdrage aan pensioen, verlies van medische voorzieningen voor twee personen, verlies gekoppeld aan privileges, dienstaansluitingen, verlies van vervoerstoelagen, verlies representatiekosten, verlies van vrij impulsen nationaal verkeer.
• 112,5 vakantiedagen, vakantietoelagen, verlies van gratificatie, verlies van dekking paramedische kostenvergoeding, verlies vergoeding voor extra prestatie en inzet, verlies jubileum in 2020 in verband met 30 jaar in dienst en daarbij behorende uitkering van drie maanden salaris, verlies voorzieningen voor gepensioneerden, verlies elke salariscorrectie vanwege de cao en tegemoetkoming vanwege koersstijgingen en of daarmee samenhangend.
In totaal vordert eiseres het bedrag ad SRD 1.727.368,71 aan schadevergoeding.

4.12. De kantonrechter overweegt dat eiseres geen feiten en omstandigheden heeft gesteld die de toewijzing van de door haar gevorderde schadevergoeding ad SRD 1.727.368,71. rechtvaardigen.
Echter overweegt de kantonrechter op grond van de wet en in lijn met de uitspraak van de uitspraak van de Hoge Raad (HR 26 oktober 2018, NJ 2018/465), dat gelet op het kennelijk onredelijk ontslag, hij van oordeel is dat op grond van de eisen van goed werkgeverschap, die gedaagde sub A niet in acht heeft genomen, en gelet op de redelijkheid en billijkheid, eiseres aanspraak heeft op een (aanvullende) vergoeding in verband met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst.

4.13. De kantonrechter overweegt dat bij het vaststellen van de billijke vergoeding, het uiteindelijk erom gaat dat de werknemer wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever, en dat het bij de begroting van de billijke vergoeding aankomt op alle omstandigheden van het geval. In onderhavig geval acht de kantonrechter de mate van benadeling tegenover de belangen die daardoor worden geschaad, van belang ter vaststelling van de vergoeding. De navolgende feiten en omstandigheden zijn hierbij van belang:

Aan de zijde van eiseres
• de duur van de dienstbetrekking van de werknemer. Als onweersproken staat vast dat eiseres 24,5 jaren in dienst was van gedaagde sub A, met een onderbreking.
• de kwaliteit van de werknemer gedurende de dienstjaren. Als onweersproken staat eveneens vast dat eiseres tot op 09 november 2015 nooit is verweten van enige laakbare handeling.
• leeftijd van de werknemer: gelet op de geboortedatum van eiseres, vermeld in de door haar overgelegde arbeidsovereenkomst, had zij bij haar ontslag een leeftijd van 56 jaar.

Aan de zijde van gedaagde sub A
• het ontbreken van duidelijkheid over de werkloosheid van de werknemer, na de ontslag door de werkgever. Nu eiseres de schadevordering heeft ingesteld, lag het op de weg van haar om concreet aan te geven dat zij na het ontslag werkloos was. De kantonrechter kan hiervan niet zondermeer uitgaan;
• de uitgekeerde vergoeding aan eiseres, rekening houdende met een opzeggingstermijn van zes maanden.

4.14. De kantonrechter zal hierbij ondersteuning zoeken bij de zogenoemde kantonrechtersformule die wordt gebruikt bij ontslag, waarbij factor A voorschrijft dat elk dienstjaar boven 55 jaar, 2x meetelt; factor B, zijnde het vaste bruto maandsalaris; factor C variërend tussen 0 en 1, naarmate de risicosfeer van het ontslag aan de werkgever te wijten is geweest. Eiseres heeft 24,5 dienstjaren, zodat ervan kan worden uitgegaan dat eiseres reeds 55 jaar oud is. Factor A wordt aldus vastgesteld op 2. Factor B is het Bruto salaris ad SRD 15.063,98. Factor C wordt vastgesteld op 0,75. De schadevergoeding komt derhalve neer op 24,5x2x15.063,98×0.75= SRD 553.601,27.
De kantonrechter is van oordeel dat nu geen sprake is van hoofdelijke aansprakelijkheid conform artikel 1303 BW, deze is namelijk niet bedongen noch vloeit het voort uit de wet, de proportionele aansprakelijkheid van toepassing is op onderhavig geval. Overwogen wordt dat de door gedaagde sub B gepleegde onrechtmatige daad, namelijk het schenden van de onder r.o. 4.7, 4.8 en 4.9 vermelde algemene beginselen van behoorlijk bestuur in het verlengde ligt van de door gedaagde sub A gepleegde onrechtmatige daad, door verlenen van het kennelijk onredelijk verslag aan eiseres. Immers zou de één niet zonder de ander bestaan. Zie hierin het causaal verband van beide onrechtmatige daden en de door eiseres geleden schade. De kantonrechter is derhalve van oordeel dat zowel gedaagde sub A als sub B voor een even groot deel aansprakelijk zijn jegens eiseres. Dit leidt tot de slotsom dat zowel gedaagde sub A als gedaagde sub B elk aansprakelijk zijn voor het bedrag SRD 276.800,63.

4.15. Gedaagden zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden veroordeeld zoals bepaald in de beslissing.

5. De beslissing
De kantonrechter

5.1. Veroordeelt gedaagde sub A om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan eiseres te betalen het bedrag van SRD 276.800,63 (tweehonderdzesenzeventigduizend achthonderd en drieënzestighonderdste Surinaamse dollar), zijnde de door eiseres geleden als gevolg van het kennelijk onredelijk doen eindigen van de dienstbetrekking met gedaagde sub A, vermeerderd met de wettelijke rente ad 6 % ’s jaars vanaf 09 september 2016 tot aan die der algehele voldoening.

5.2. Veroordeelt gedaagde sub B om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan eiseres te betalen het bedrag van SRD 276.800,63 (tweehonderdzesenzeventigduizend achthonderd en drieënzestighonderdste Surinaamse dollar), zijnde de door eiseres geleden schade als gevolg van de in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur door gedaagde sub B verleende ontslagvergunning, waardoor eiseres in haar rechten is aangetast, vermeerderd met de wettelijke rente ad 6 % ’s jaars vanaf 09 september 2016 tot aan die der algehele voldoening.

5.3. Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.

5.4. Veroordeelt gedaagden in de proceskosten aan de zijde van eiseres, tot aan deze uitspraak begroot op SRD 628,- (zeshonderd achtentwintig Surinaamse dollar).

5.5. Wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.

Dit vonnis is gewezen door mr. S.S. Nanhoe-Gangadin en uitgesproken door mr. R.M. Praag, Kantonrechters in het Eerste Kanton, ter openbare terechtzitting te Paramaribo van 25 augustus 2020, in aanwezigheid van de griffier.