SRU-K1-2020-58

  • Instantie Kantongerecht Eerste Kanton
  • Zaaknummer AR-203889
  • Uitspraakdatum 30 december 2020
  • Publicatiedatum 30 maart 2021
  • Rechtsgebied Civiel recht
  • Inhoudsindicatie

    Kort geding. Misbruik van procesrecht.

Uitspraak

KANTONGERECHT IN HET EERSTE KANTON

A.R. No. 20-3889

30 december 2020

Vonnis in kort geding in de zaak van:

A. [EISER SUB A],
in privé en in zijn hoedanigheid van erfgenaam van zijn echtgenote, nu wijlen
[naam],
wonende aan [adres 1] te [stad],
B. SURISHOPPING N.V.,
gevestigd en kantoorhoudende aan de Wilhelminastraat no. 45-47 te Paramaribo,
eisers in conventie, tevens gedaagden in reconventie,
hierna te noemen, respectievelijk [eiser sub A] en de NV,
procederend in persoon,

tegen

A. REPUBLIC BANK (SURINAME) N.V.,
gevestigd en kantoorhoudende aan het Kerkplein no. 1te Paramaribo,
B. STICHTING DELANO PEAK,
gevestigd en kantoorhoudende aan de Vierkinderenweg no. 141 in het district Wanica,
C. [GEDAAGDE SUB C],
wonende aan [adres 2]in het [district],
gedaagden in conventie, tevens eisers in reconventie,
hierna afzonderlijk te noemen: de Bank, de Stichting en [gedaagde sub c],
gemachtigde van de Bank: mr. D.S. Kraag, advocaat,
gemachtigde van de Stichting en [gedaagde sub c]: mr. D. Moerahoe, advocaat.

1. Het verloop van het proces
In conventie en in reconventie

1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken en –handelingen:

  • het verzoekschrift dat met de producties op 04 december 2020 op de griffie der kantongerechten is ingediend;
  • de eiswijziging d.d. 08 december 2020;
  • de conclusie van eis die is genomen op 08 december 2020;
  • de conclusie van antwoord in conventie en eis in reconventie aan zowel de zijde van de Bank als aan de zijde van de Stichting en [gedaagde sub c];
  • de conclusie van repliek in conventie, met een productie en antwoord in reconventie;
  • de conclusie van dupliek in conventie en repliek in reconventie aan zowel de zijde van de Bank als aan de zijde van de Stichting en [gedaagde sub c];
  • de conclusie van dupliek in reconventie.

1.2 De uitspraak van het vonnis is bepaald op heden.

2. De feiten

In conventie en in reconventie

2.1 Op 06 februari 2020 heeft de Bank de onroerende goederen aan [adres 3] en aan de [adres 4], van welke onroerende goederen [eiser sub A] en de NV de eigenaars waren, op de veiling doen verkopen. [Eiser sub A] en de NV hadden als zekerheid tot terugbetaling van een lening aan de Bank een hypotheek op deze onroerende goederen gevestigd ten behoeve van de Bank.

2.2 De Stichting heeft het onroerend goed aan de [adres 4] te Paramaribo op de veiling gekocht. [Gedaagde sub c] heeft het onroerend goed te [adres 3] te Paramaribo op de veiling gekocht.
Bij exploot van deurwaarder J.E. Febis d.d. 24 november 2020 zijn [eiser sub A] en de NV aangezegd om de onroerende goederen binnen 1 x 24 uur te ontruimen.

2.3 Op 03 februari 2020 hadden [eiser sub A] en de NV een vordering tot stopzetting van de hiervoor bedoelde veiling tegen de Bank ingesteld, in de zaak die tussen partijen bekend staat onder A.R. No. 20-0381. Bij vonnis van de kantonrechter d.d 06 februari 2020 is de vordering afgewezen. [Eiser sub A] en de NV hebben hoger beroep tegen dit vonnis ingesteld. Zij zijn niet ontvankelijk verklaard in hoger beroep.

2.4 [Eiser sub A] en de NV hadden reeds in een viertal eerdere processen op grond van dezelfde gronden die zij in de zaak bekend onder A.R. No. 20-0381 hadden aangevoerd, stopzetting van de veiling van de onder 2.1 bedoelde onroerende goederen gevorderd. Al de vorderingen in de eerder tussen [eiser sub A] en de Bank gevoerde processen, die bekend staan onder A.R. No.’s 17-0238, 18-0314, 18-3788 en 20-0381, zijn geweigerd.

3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer

In conventie en in reconventie

3.1 In conventie vorderen [eiser sub A] en de NV – na wijzing van eis – dat de kantonrechter in kort geding, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:

  1. de opzegging van het krediet door de Bank op 14 juli 2015 schorst;
  2. de executie van het vonnis A.R. No. 20-0381 van 06 februari 2020 schorst, totdat de bodemrechter over de rechtsgeldigheid daarvan heeft beslist;
  3. de Stichting en [gedaagde sub c] verbiedt beheers- en beschikkingsdaden uit te voeren op de door hun op de veiling van 06 februari 2020 gekochte panden, totdat de bodemrechter over de rechtsgeldigheid daarvan heeft beslist;
  4. de Stichting verbiedt de ontruiming van [adres 4] uit te voeren, totdat de bodemrechter over de rechtsgeldigheid daarvan heeft beslist;
  5. de Bank veroordeelt als voorlopige voorziening de voorschotschade ten bedrage van US$ 1.800.000,- aan [eiser sub A] en de NV te voldoen, door storting op hun rekening bij de Hakrinbank N.V.;
  6. de Bank, de Stichting en [gedaagde sub c] veroordeelt tot betaling van een dwangsom ad US$ 10.000,- per dag, bij niet nakoming van dit vonnis.

3.2 In conventie leggen [eiser sub A] en de NV, tegen de achtergrond van de feiten vermeld onder 2,het volgende aan het gevorderde ten grondslag:

  • de opzegging van het krediet door de Bank was onterecht en aldus onrechtmatig;
  • de veiling van de onroerende goederen was onrechtmatig, omdat deze voor een lager bedrag zijn geveild dan de taxatiewaarde ad US$ 900.000,-;
  • als gevolg van deze onrechtmatige opzegging en veiling hebben [eiser sub A] en de NV schade geleden ad US$ 1.800.000,-; de Bank dient hen deze schade te vergoeden.

3.3 In reconventie:

a) vordert de Bank dat de kantonrechter in kort geding, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:

  • [eiser sub A] en de NV veroordeelt in de voorlopige kosten voor juridische bijstand ad SRD 23.000,- (inclusief omzetbelasting), des de één betalend de ander zal zijn bevrijd, vermeerderd met de wettelijke rente van 6% per jaar vanaf 08 december 2020;

b) vorderen de Stichting en [gedaagde sub c] dat de kantonrechter in kort geding, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, [eiser sub A] en de NV veroordeelt, des de één betalend de ander zal zijn bevrijd en om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de Stichting en [gedaagde sub c] te betalen het bedrag ad SRD 15.000,-, zijnde het honorarium voor rechtsbijstand.

3.4 In reconventie:

a) legt de Bank aan het gevorderde ten grondslag dat [eiser sub A] en de NV misbruik van het procesrecht maken door voor de vijfde maal ter zake hetzelfde onderwerp wederom een vordering in kort geding in te stellen. Dit, terwijl ze weten dat hetgeen zij vorderen geen kans van slagen zal hebben. Als gevolg hiervan wordt de Bank in kosten gejaagd, omdat zij in de positie wordt gebracht om juridische bijstand te moeten inwinnen;

b) leggen de Stichting en [gedaagde sub c] aan het gevorderde ten grondslag dat [eiser sub A] en de NV misbruik van procesrecht maken en aldus een onrechtmatige daad jegens hen plegen, als gevolg waarvan zij onnodig in de kosten voor juridische bijstand worden gejaagd. Met name hebben [eiser sub A] en de NV informatie verzwegen dat zij ter zake ditzelfde onderwerp al eerder 4 processen hebben gevoerd, in welke processen de vorderingen zijn afgewezen.

3.5 Partijen hebben over en weer verweer gevoerd. De kantonrechter komt op dit verweer, voor zover voor de beslissing van belang, hierna in de beoordeling terug.

4. De beoordeling in conventie en in reconventie

4.1 In conventie

Wijziging van eis

4.1.1 De kantonrechter stelt vast dat [eiser sub A] en de NV op 08 december 2020 een wijziging van eis hebben gevorderd, welke zij op de eerste dag van de behandeling van de zaak ten processe hebben overgelegd. Aangenomen mag worden dat [eiser sub A] en de NV deze wijziging van eis aan de Bank, de Stichting en [gedaagde sub c] hebben doen toekomen en deze dus kennis dragen van de inhoud van deze wijziging van eis. Tevens mag worden aangenomen dat de Bank, de Stichting en [gedaagde sub c] verweer hebben kunnen voeren, hetgeen tot de slotsom leidt dat zij niet in hun verweer zijn geschaad. Mitsdien zal de gevorderde wijziging van eis worden toegestaan zoals deze reeds is verwerkt onder 3.1 in dit vonnis.

Het gevorderde onder 1

4.1.2 De kantonrechter constateert dat de opzegging van het krediet door de Bank sedert juli 2015 heeft plaatsgevonden en geenszins uit de stellingen van [eiser sub A] en de NV valt af te leiden wat het spoedeisend belang is van het gevorderde onder 1. Om na bijkans 4 jaren te stellen dat de opzegging onrechtmatig is, terwijl ter zake dit onderwerp reeds eerdere processen tussen partijen zijn gevoerd, acht de kantonrechter in strijd met de beginselen van een goede procesorde. Bovendien is al hetgeen [eiser sub A] en de NV in de onderhavige zaak hebben gesteld in eerder tussen partijen gevoerde processen aan de orde geweest. Dat zulks het geval is, leidt de kantonrechter af uit de inhoud van het ten processe door [eiser sub A] en de NV overgelegd vonnis d.d. 06 februari 2020 in de zaak bekend onder A.R. No. 20-0381. Daar er geen nieuwe concrete feiten en omstandigheden zijn gesteld die opnieuw een inhoudelijke beoordeling over dit onderdeel kunnen rechtvaardigen, dient de kantonrechter conform de spelregels van het procesrecht het gevorderde onder 1 (schorsing van de opzegging van het krediet) als ongegrond te weigeren.

Het gevorderde onder 2

4.1.3 Het gevorderde onder 2, inhoudende schorsing van de executie van het vonnis van 06 februari 2020 bekend onder A.R. No. 20-1029, is volstrekt onbegrijpelijk voor de kantonrechter. Volstrekt onbegrijpelijk omdat het niet een veroordelend vonnis betreft óf een vonnis dat uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. In dat licht brengt de kantonrechter [eiser sub A] en de NV in herinnering, dat slechts van vonnissen krachtens welke een partij of partijen zijn veroordeeld om iets te doen of na te laten en van vonnissen die uitvoerbaar bij voorraad zijn verklaardschorsing van de tenuitvoerlegging kan worden gevorderd. Nu het bedoelde vonnis geen veroordelend vonnis betreft, dient het gevorderde onder 2 eveneens als ongegrond te worden geweigerd.

Het gevorderde onder 3, 4 en 6

4.1.4 Het gevorderde onder 3 heeft als grondslag dat de veiling van de onroerende goederen op 06 februari 2020 onrechtmatig is geschied. Zoals uit de feiten blijkt, hadden [eiser sub A] en de NV een vordering tot stopzetting van de veiling die op
06 februari 2020 zou plaatsvinden tegen de Bank ingesteld in de zaak bekend onder A.R. no. 20-0381, in welke zaak de kantonrechter per diezelfde datum vonnis heeft gewezen voordat de veiling zou plaatsvinden. De vordering tot stopzetting van de veiling is blijkens het vonnis geweigerd en zijn [eiser sub A] en de NV niet ontvankelijk verklaard in het hoger beroep dat zij tegen dit vonnis hadden ingesteld. De kantonrechter leidt uit de inhoud van dit vonnis af, en ook zoals de Bank terecht opwerpt, dat [eiser sub A] en de NV zich op dezelfde gronden beroepen als in de hiervoor vermelde zaak en dat deze zelfde gronden steeds weer aan de orde zijn geweest in vier eerdere kort gedingzaken bekend onder A.R. No. ‘s 17-0238, 18-0314, 183788 en 20-0381, in welke zaken de vorderingen van [eiser sub A] en de NV steeds zijn afgewezen. Daar reeds in de eerder tussen partijen gevoerde processen inhoudelijk over hetzelfde onderwerp is geoordeeld en er geen nieuwe conrete feiten en omstandigheden zijn gesteld om opnieuw een inhoudelijke beoordeling ter zake ditzelfde onderwerp te rechtvaardigen, zal als uitgangspunt moeten dienen dat de veiling niet onrechtmatig is geschied. Dit ook bekeken vanuit het licht dat het vonnis van 06 februari 2020 in de zaak bekend onder A.R. No. 20-0381 kracht van gewijsde heeft.

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het gevorderde onder 3, 4 en 6 als ongegrond worden geweigerd.

De gevorderde schade onder 5

4.1.5 Op grond van hetgeen onder 4.1.2 en 4.1.4 is overwogen, is de slotsom dat de opzegging van het krediet door de Bank en veiling van de onroerende goederen niet als onrechtmatig kunnen worden aangemerkt. Mitsdien kan van schade geen sprake zijn, zodat het gevorderde onder 5 eveneens als ongegrond zal worden geweigerd.

Proceskosten

4.1.6 [eiser sub A] en de NV zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden veroordeeld.

4.2 In reconventie

Misbruik van procesrecht

4.2.1 Vaststaat dat [eiser sub A] en de NV ter zake hetzelfde onderwerp vijf processen tegen de Bank hebben gevoerd, in welke processen de kantonrechters reeds inhoudelijk over deze zelfde geschilpunten hebben geoordeeld en [eiser sub A] en de NV ter zake steeds in het ongelijk zijn gesteld, zelfs in hoger beroep. De uitkomst in deze processen moest reeds een indicatie voor [eiser sub A] en de N.V. zijn dat de door hem gevorderde voorzieningen in de onderhavige zaak geen kans van slagen zouden hebben. Desondanks hebben zij ervoor gekozen om de onderhavige zaak met dezelfde geschilpunten waarover in eerder gevoerde processen inhoudelijk is geoordeeld in te dienen. Dit dient naar het oordeel van de kantonrechter worden bestempeld als te zijn misbruik van procesrecht en aldus als een onrechtmatige daad.
Voldoende aannemelijk is dat de Bank als gevolg van dit onrechtmatig handelen van [eiser sub A] en de NV schade heeft geleden, in die zin dat zij op stel en sprong een advocaat in de arm moest nemen om haar juridisch bij te staan in de onderhavige zaak en kosten in dit kader hebben gemaakt. Hetgeen hiervoor is overwogen geldt ook voor de Stichting en [gedaagde sub c] die op stel en sprong een advocaat in de arm moesten nemen om hen juridisch bij te kunnen staan in de onderhavige zaak. Derhalve dienen [eiser sub A] en de NV aansprakelijk te worden gesteld voor de kosten die de Bank, de Stichting en [gedaagde sub c] hebben gemaakt voor juridische bijstand bij wege van schadevergoeding.

De kantonrechter constateert dat de hoogte van de schade van partijen, zijnde het honorarium van de advocaat, van elkaar verschilt terwijl de grondslag van de vorderingen ter zake hetzelfde zijn. Uitgaande van de maatstaven van redelijkheid en billijkheid en ook met het oog op het rechtszekerheidsbeginsel, zal de kantonrechter het gevorderde schadebedrag van de Bank tot een gelijke hoogte brengen met het gevorderde schadebedrag van de Stichting en [gedaagde sub c], en wel tot het bedrag ad SRD 1.5000,-

Proceskosten

4.2.2 [eiser sub A] en de NV zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden veroordeeld.

5. De beslissing in conventie en in reconventie

De kantonrechter in kort geding:

5.1 In conventie

5.1.1 Staat toe de gevorderde wijziging van eis.

5.1.2 Weigert de gevorderde voorzieningen.

5.1.3 Veroordeelt de [eiser sub A] en de NV in de proceskosten die aan de zijde van de Bank, de Stichting en [gedaagde sub c] zijn gevallen en tot aan deze uitspraak zijn begroot op nihil.

5.2 In reconventie

5.2.1 Veroordeelt [eiser sub A] en de NV, des de één betalende de ander zal zijn bevrijd, om bij wege van voorschot en tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de Bank te betalen het bedrag ad SRD 1.5000,- (Vijftienduizend Surinaamse Dollar).

5.2.2 Veroordeelt [eiser sub A] en de NV, des de één betalende de ander zal zijn bevrijd, om bij wege van voorschot en tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de Stichting en [gedaagde sub c] te betalen het bedrag ad SRD 1.5000,- (Vijftienduizend Surinaamse Dollar).

5.2.3 Veroordeelt [eiser sub A] en de NV in de proceskosten die aan de zijde van de de Bank, de Stichting en [gedaagde sub c] zijn gevallen en tot aan deze uitspraak zijn begroot nihil.

5.2.4 Weigert hetgeen meer of anders is gevorderd.

Dit vonnis in conventie en in reconventie is gewezen door de kantonrechter in kort geding in het eerste kanton, mr. S.M.M. Chu, en ter openbare terechtzitting uitgesproken op woensdag 30 december 2020 te Parmaribo door de kantonrechter in kort geding in het eerste kanton, mr. C.A. Wallerlei, in tegenwoordigheid van de griffier.