SRU-K1-2020-59

  • Instantie Kantongerecht Eerste Kanton
  • Zaaknummer AR-201843
  • Uitspraakdatum 30 juli 2020
  • Publicatiedatum 06 april 2021
  • Rechtsgebied Civiel recht
  • Inhoudsindicatie

    Eisers vorderen schorsing van de werking van het vonnis.

    Het hof stelt dat teneinde te kunnen concluderen of van een tot schorsing van de executie nopende feitelijke of juridische misslag sprake moet zijn. Het Hof is van mening dat er geen gronden zijn die kunnen leiden tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis.

Uitspraak

KANTONGERECHT IN HET EERSTE KANTON
A.R. No. 20-1843
30 juli 2020

Vonnis in kort geding in de zaak van:

1.[eiser 1],
2.[eiseres 2],
domicilie kiezende aan de Grote Combéweg no. 83 te Paramaribo,
eisers,
hierna respectievelijk te noemen: [eisers] ,
gemachtigde van [eiser 1]: mr. S.S. Mangre, advocaat,
[eiseres 2] procederend in persoon,

tegen

[gedaagde] ,
wonende aan de [adres] in het [district],
gedaagde,
hierna te noemen: [gedaagde],
gemachtigde: mr. D. Moerahoe, advocaat.

1. Het verloop van het proces
1.1. Dit blijkt uit de volgende processtukken en – handelingen:

  • het inleidend verzoekschrift dat op 23 juli 2020 op de griffie der kantongerechten is ingediend, met producties;
  • de conclusie van eis die mondeling is genomen op 28 juli 2020;
  • de akte van rectificatie van de naam van eiseres sub 2 en die van gedaagde, welke akte van rectificatie onmiddellijk is toegestaan door de kantonrechter;
  • de aantekeningen van de griffier, met daarin vervat hetgeen procespartijen tijdens het mondeling afpleiten hebben aangevoerd en daaraan gehecht een productie welke [eiser 1] tijdens het mondeling afpleiten heeft overgelegd:
  • de aantekeningen van de griffier waarin is vervat hetgeen partijen tijdens de comparitie van partijen na antwoord hebben aangevoerd;
  • de aantekeningen van de griffier ter zake hetgeen partijen tijdens het verder mondeling afpleiten na comparitie van partijen hebben aangevoerd.

1.2 De uitspraak van het vonnis is bepaald op heden.

2. De feiten

2.1 Op 13 juli 2018 heeft [eiser 1] een graafmachine bij een bankinstelling gekocht voor een koopsom ad Euro 12.500,-.
Vervolgens heeft hij op 16 juli 2018 ter zake de graafmachine een huurkoopovereenkomst met ene [naam 1] gesloten. [naam 1] heeft op zijn beurt de graafmachine aan [gedaagde] verkocht en de koopsom van [gedaagde] ontvangen.

2.2 In de zaak bekend onder A.R. No. 18-5214 tussen [eiser 1] (toen eiser) en [naam 1] (gedaagde) is bij verstekvonnis d.d. 08 juli 2019 bevestigd dat [eiser 1] de eigenaar van de graafmachine is. Met betrekking tot het onderhavige geschil is [eiseres 2] de gemachtigde van [eiser 1].

2.3 Op grond van het hiervoor vermeld verstekvonnis heeft [eiser 1] de graafmachine middels juridische bijstand van [eiseres 2] bij [naam 1] weggenomen.

2.4 [gedaagde] heeft ter zake de graafmachine in de zaak bekend onder A.R. No. 19-0078 een vordering in kort geding ingesteld tegen [eiser 1], [eiseres 2] en een deurwaarder. In de hiervoor vermelde zaak heeft de kantonrechter bij vonnis
d.d. 23 juli 2020 [eisers] veroordeeld om binnen drie dagen na de uitspraak aan [gedaagde] (toen eiser) in goede staat af te geven een graafmachine, onder verbeurte van een eenmalige dwangsom van SRD 100.000,-.

2.5 Onder 3.2 in het vonnis is voor wat betreft de grondslag van de vordering in die zaak het volgende opgenomen:
“Eiser heeft kort gezegd aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat gedaagden onrechtmatig jegens hem handelen waardoor hij schade lijdt ad SRD 46.000,-. Daartoe stelt hij dat [eiser 1] weet of hoort te weten dat er geen sprake is van een huurkoopovereenkomst tussen hem en [naam1], maar van lastgeving zoals in de brief van mr. M.A. Gout vermeld staat. [eiseres 2] behoort te weten dat de machine bij de rechtmatige eigenaar is weggehaald. [naam 2] draagt kennis van de koopovereenkomst tussen [gedaagde] en [naam 1] en heeft aldus tegen beter weten in gehandeld. [eiser 1], [eiseres 2] en [naam 2] hebben inbreuk gepleegd op het eigendomsrecht van [gedaagde] en daardoor is sprake van misleiding van de rechter en misbruik van de beschikking.”

2.6 De kantonrechter is ten aanzien van [eisers] tot de veroordeling gekomen, op grond van de hierna volgende overweging onder 4.3 in het vonnis:
“[eiser 1] stelt dat hij is benadeeld, omdat hij de volledige koopsom aan de Bank, de kantonrechter begrijpt, de Nationale Ontwikkelingsbank van Suriname N.V., heeft voldaan en [naam 1] onterecht de koopsom heeft ontvangen, de kantonrechter begrijpt [gedaagde], na verkoop van de graafmachine. De kantonrechter oordeelt dat [eiser 1] hierdoor in de onderhavige zaak een standpunt inneemt dat haaks staat op de stellingen in de zaak A.R. No. 18-5214 waarin hij een huurkoopovereenkomst stelt die hij met [naam 1] is aangegaan voor de graafmachine. [eisers] lezen de brief van mr. M.A. Gout anders, in die zin dat [naam 1] de graafmachine “niet verder (mocht) verkopen nadat de volledige koopsom is afgehandeld met gedaagde sub a”, de kantonrechter begrijpt, dan eerst nadat de volledige koopsom zou zijn “afgehandeld” met gedaagde sub a. De kantonrechter volgt [eisers] evenwel niet in deze conclusie, omdat die geheel in strijd is met de (verdere) uitleg in het schrijven van mr. Gout en het antwoord daarop van mr. Matawlie, zoals hiervoor aangehaald. Nota bene hebben [eisers] deze producties niet weersproken. Het verweer wordt dan ook gepasseerd. Voorts gaat de kantonrechter voorbij aan het verweer van [eisers] dat [gedaagde] eerst onderzoek bij [naam 1] naar de huurovereenkomst had moeten doen en niet bij hen. De kantonrechter oordeelt dat een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat de eigen onderzoeksplicht ten volle uitvoert waarvan in het geval van [gedaagde] in de onderhavige zaak sprake is geweest.”

2.7 [eisers] hebben middels een schrijven d.d. 23 juli 2020 aan de griffier der kantongerechten kenbaar gemaakt dat zij hoger beroep aantekenen tegen het vonnis.

3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer
3.1 [eisers] vorderen dat de kantonrechter in kort geding, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad,:
a)opschort c.q. schorst de werking van het vonnis, totdat er in hoger beroep zal zijn beslist;
b)[gedaagde]verbiedt het vonnis te executeren, totdat er in hoger beroep zal zijn beslist onder verbeurte van een dwangsom.

3.2 [eisers] leggen aan hun vordering ten grondslag dat zij ten onrechte zijn veroordeeld. Daartoe stellen zij, tegen de achtergrond van de feiten vermeld onder 2, onder meer het volgende:

  • [eiseres 2] heeft nimmer zaken gedaan met [gedaagde], kent hem niet en heeft zich dus niet schuldig gemaakt aan wanprestatie;
  • [eiser 1] is volgens het verstekvonnis eigenaar van de graafmachine.

3.3 [gedaagde] heeft verweer gevoerd. De kantonrechter komt op dit verweer, voor zover voor de beslissing van belang, hierna in de beoordeling terug.

4.De beoordeling
4.1 Het door [eisers] gestelde spoedeisend belang blijkt uit de stellingen, in het bijzonder uit de stelling dat aan het niet ten uitvoerleggen van het vonnis binnen drie dagen na de uitspraak een eenmalige dwangsom is gekoppeld. Om die reden zijn [eisers] in het kort geding ontvangen.

4.2 Na antwoord heeft de kantonrechter een comparitie van partijen gehouden, teneinde een schikking tussen partijen te pogen te treffen. Daar dit niet is gelukt, zal de kantonrechter thans de knoop doorhakken en overgaan tot het nemen van een eindbeslissing.

4.3 Bij vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een vonnis dient als uitgangspunt de ter zake in de jurisprudentie (HR 22 april 1983, NJ 1984, 145) ontwikkelde criteria. Ingevolge dit arrest is voor schorsing van de tenuitvoerlegging van een vonnis waartegen hoger beroep is ingesteld slechts plaats is indien tenuitvoerlegging van het vonnis misbruik van executiebevoegdheid oplevert. Een dergelijk misbruik zal onder meer aan de orde kunnen zijn indien de executant (is [gedaagde]), mede gelet op de – voor hem kenbare – belangen van de veroordeelde ([eisers]) die door de tenuitvoerlegging zullen worden geschaad, geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij het gebruikmaken van zijn bevoegdheid om in afwachting van de uitkomst van het hoger beroep tot tenuitvoerlegging over te gaan. Hiervan kan in het bijzonder sprake zijn indien het vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust, of indien na het vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten meebrengen dat de executie van het vonnis klaarblijkelijk een noodtoestand zou doen ontstaan voor degene te wiens laste het vonnis wordt ten uitvoer gelegd. Daarbij behoort de kans van slagen van het aangewende rechtsmiddel in de regel buiten beschouwing te blijven.

4.4 [gedaagde] voert aan dat [eisers] niet voldoen aan de voorwaarden voor het schorsen van de werking van het vonnis. Zij hebben niet gesteld dat het vonnis apert onjuist is of dat het vonnis een noodtoestand aan hun zijde zal doen ontstaan.
De kantonrechter begrijpt uit dit verweer dat [gedaagde] betoogt dat [eisers] niet volledig hebben voldaan aan hun stelplicht.
In reactie op dit verweer stellen [eisers] het volgende. Het vonnis zal een noodtoestand aan de zijde van [eiseres 2] doen ontstaan, omdat er beslag op haar bankrekening zal worden gelegd. [naam 1] heeft zich niet gehouden aan de huurkoopovereenkomst die hij met [eiser 1] heeft gesloten en heeft de graafmachine zonder zijn toestemming aan [gedaagde] verkocht. Er was geen sprake van lastgeving tussen hem en [naam 1].
Er is niet gevorderd om [eiseres 2] te veroordelen en [naam 1] is in de zaak bekend onder A.R. No. 19-0078 niet ter verantwoording opgeroepen.

4.5 Uit de hiervoor onder 4.4 door [eisers] gestelde feiten begrijpt de kantonrechter dat zij zich erop beroepen dat het vonnis van de kantonrechter klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust.
Ter zake stelt de kantonrechter het volgende voorop. Teneinde te kunnen concluderen of van een tot schorsing van de executie nopende feitelijke of juridische misslag sprake is, is vereist dat reeds op het eerste gezicht – dus zonder relevant nader feitelijk of juridisch onderzoek – zonder meer duidelijk is dat een feitelijk of juridisch oordeel in een bepaalde rechtsoverweging onjuist is. Daarvan is naar het oordeel van de kantonrechter hier geen sprake, omdat hetgeen [eisers] stellen als grieven dienen te worden aangemerkt welke zij in hoger beroep ter beoordeling dienen voor te leggen.

4.6 [eisers] hebben geen feiten gesteld waarvan geoordeeld zou kunnen worden dat die na het vonnis zijn voorgevallen of aan het licht zijn gekomen dat de executie van het vonnis klaarblijkelijk een noodtoestand aan hun zijde zal doen ontstaan. Al de door hun gestelde feiten zijn reeds in de zaak bekend onder A.R. No. 19-0078 aan de orde geweest en worden dus niet als niet aan het licht voorgevallen feiten geacht.

4.7 Hetgeen onder 4.3 tot en met en 4.6 is overwogen leidt tot de slotsom dat er geen gronden zijn die kunnen leiden tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis. Om die reden zullen de gevorderde voorzieningen als ongegrond worden geweigerd.

4.8 [eisers] zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden veroordeeld.

5. De beslissing
De kantonrechter in kort geding:
5.1 Weigert de gevorderde voorzieningen.
5.2 Veroordeelt [eisers] in de proceskosten die aan de zijde van [gedaagde] zijn gevallenen tot aan de dag van de uitspraak zijn begroot op nihil.

Dit vonnis is gewezen ter openbare terechtzitting uitgesproken op donderdag 30 juli 2020 te Paramaribo door de kantonrechter in kort geding in het eerste kanton, mr. S. M.M.Chu,in aanwezigheid van de griffier.