SRU-K1-2021-12

  • Instantie Kantongerecht Eerste Kanton
  • Zaaknummer AR-211987
  • Uitspraakdatum 19 juli 2021
  • Publicatiedatum 26 juli 2021
  • Rechtsgebied Civiel recht
  • Inhoudsindicatie

    Van misbruik van executiebevoegdheid kan slechts sprake zijn indien de te executeren titel (het vonnis) klaarblijkelijk berust op een feitelijke misslag, of indien tenuitvoerlegging op grond van na de titel voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard.

    Voor de beantwoording van de vraag of goederen al dan niet bestemd zijn voor openbare dienst is niet bepalend of de goederen toebehoren aan een overheidsinstantie.

Uitspraak

KANTONGERECHT IN HET EERSTE KANTON

A.R. No. 21-1987

19 juli 2021

Vonnis in kort geding in de hoofdzaak van:

A. DE STICHTING REGIONAAL ZIEKENHUIS WANICA,

gevestigd aan de Vredenburg Serie B in het district Wanica,

eiseresin conventie, tevens gedaagde in reconventie,

hierna te noemen: RZW,

gemachtigde:mr.A.C.A. Karg, advocaat,

B. DE STAAT SURINAME, met name HET MINISTERIE VAN VOLKSGEZONDHEID,

gevestigd en kantoorhoudende aan de HenckArronstraat no. 64 te Paramaribo,

eiser,

hierna te noemen: de Staat,

gemachtigde: mr. C.B. Lachman, advocaat

 

tegen

 

[gedaagde],

wonende aan de [adres] in [ district] ,

gedaagde in conventie, tevens gedaagde in reconventie,

hierna te noemen: [gedaagde],

gemachtigden: mr. A.E. Debipersad en mr. T. Jhakry, beiden advocaat.

 

Dit vonnis bouwt voort op het in de onderhavige zaak tussen partijen gewezen en uitgesproken tussenvonnis d.d. 17 juli 2021.

  1. Het verdere verloop van het proces

In conventie en reconventie

1.1 Dit blijktuit de volgende processtukken en –handelingen:

  • de conclusie tot uitlating producties in conventie en antwoord in reconventie d.d. 18 juli 2021.

1.2 De uitspraak van het vonnisis bepaald op heden.

  1. De verdere beoordeling in conventie en reconventie

2.1 Algemeen

2.1.1 De kantonrechter blijft volharden bij de inhoud van het tussen partijen gewezen en uitgesproken tussenvonnis d.d. 17 juli 2021.

2.1.2 De kantonrechter stelt het volgende voorop. Op grond van het vonnis dat op 22 april 2020 in de zaak bekend onder A.R. No. 20-1182 tussen [gedaagde] en RZW is gewezen, welk vonnis uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, komt [gedaagde] de bevoegdheid toe tot tenuitvoerlegging van het vonnis, waaronder mede begrepen het leggen van executoriaal beslag op gelden en/of goederen van RZW tot de hoogte van het bedrag waartoe RZW is veroordeeld. Mocht [gedaagde] geen in redelijkheid te respecteren belang hebben bij het gebruik maken van de aan hem toekomende executiebevoegdheid en desondanks hiervan gebruik maken, dan wel misbruik mocht maken van zijn executiebevoegdheid, dan kan dit volgens vaste jurisprudentie grond opleveren tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis en eventueel opheffing van het gelegd executoriaal beslag dat krachtens dit vonnis is geschied.
Van misbruik van executiebevoegdheid kan slechts sprake zijn indien de te executeren titel (het vonnis) klaarblijkelijk berust op een feitelijke misslag, of indien tenuitvoerlegging op grond van na de titel voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde (in casu RZW) een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard.

2.1.3 Als uitgangspunt dient dat [gedaagde]hetgeen hij krachtens het vonnis van RZW te vorderen heeft, mag verhalen op alle gelden en goederen van RZW, tenzij de wet anders bepaalt. Blijkens het bepaalde in artikel 312a Rv mag beslag niet worden gelegd op goederen bestemd voor de openbare dienst. In dat licht heeft de Staat – naar de kantonrechter de stellingen van RZW en de Staat begrijpt – de onderhavige vordering tezamen met RZW ingesteld, omdat zij zich op het standpunt stellen dat de gelden van RZW onder de bankinstelling en roerende goederen waarop [gedaagde] executoriaal beslag heeft doen leggen bestemd zijn voor de openbare dienst. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen en mede op grond van het feit dat de Staat geen partij is geweest in de kort gedingzaak bekend onder A.R. No. 20-1182, zal de kantonrechter zich bij de beoordeling van het debat tussen de Staat en [gedaagde] – voor zover dat nodig is – slechts beperken tot de beantwoording van de vraag of de in executoriaal beslag genomen gelden onder de bankinstelling en goederen kunnen worden aangemerkt als gelden en goederen bestemd voor de openbare dienst.

2.2 In conventie

Formeel verweer tot niet ontvankelijk verklaring van de Staat

2.2.1 [gedaagde] voert als formeel verweer dat de Staat niet ontvankelijk dient te worden verklaard in de onderhavige zaak, omdat de Staat geen procespartij in het oorspronkelijke kort geding is geweest. Voorts voert hij aan dat de Staat heeft verzuimd het bewijs aan te dragen dat door de ten uitvoerlegging van het vonnis de belangen van de Staat zullen worden geschaad. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [gedaagde] dit formeel verweer onvoldoende onderbouwd, omdat uit de stellingen van RZW en de Staat valt af te leiden dat de Staat zich erop beroept dat de door [gedaagde] in executoriaal beslag genomen gelden onder de bankinstelling en goederen voor de openbare dienst bestemd zijn. De Staat kan in dit geval, naar analogie van artikel 347a Rv, opheffing van het executoriale beslag vorderen om redenen van openbaar belang. Mitsdien verwerpt de kantonrechter het door [gedaagde] opgeworpen formeel verweer.

Spoedeisend belang

2.2.2 Het spoedeisend belang blijkt uit de aard van het gevorderde, hetgeen de kantonrechter aanleiding geeft RZW en de Staat in het kort geding te ontvangen.

Beroep op klaarblijkelijk feitelijke en juridische misslag

2.2.3 Naar de kantonrechter RZW begrijpt, berust het vonnis klaarblijkelijk op een feitelijke en juridische misslag. RZW heeft echter, zoals [gedaagde] terecht opwerpt, nagelaten te stellen welke overwegingen in het vonnis klaarblijkelijk op een feitelijke en juridische misslag berusten. Voor zover RZW mocht beogen te stellen dat de feitelijke en juridische misslag daarin bestaan dat de arbeidsovereenkomst d.d. 19 februari 2020 waar [gedaagde] zich in de zaak bekend onder A.R. 20-1182 op heeft beroepen – tot staving van de vermeend bestaande arbeidsrelatie tussen hem en RZW – vervalst is, is de kantonrechter van oordeel dat dit als een grief in hoger beroep aan de orde dient te worden gesteld. Dit, omdat blijkens de inhoud van de overwegingen van het vonnis, van welk vonnis [gedaagde] een fotokopie ten processe heeft overgelegd,de behandelende kantonrechter in die zaak uitvoerig is ingegaan op de standpunten van partijen hierover. De kantonrechter gaat daarom voorbij aan deze stelling van RZW.

Het ontbreken van een in redelijkheid niet te respecteren belang

2.2.4 RZW stelt zich op het standpunt dat [gedaagde] in redelijkheid een niet te respecteren belang heeft bij de tenuitvoerlegging van het vonnis, omdat zij bereid is deelbetalingen te plegen maar ook omdat [gedaagde] dubbele inkomsten geniet.

[gedaagde] voert in reactie hierop aan, dat dit niet afdoet aan zijn claim. De kantonrechter kan [gedaagde] volgen in zijn verweer, omdat hij blijkens het vonnis een vordering op RZW heeft en hij bevoegd is het vonnis te executeren indien RZW niet aan het vonnis voldoet. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft RZW geen concrete betalingsschema aan [gedaagde] voorgesteld. Indien het RZW ernst was om deelbetalingen te plegen, mocht op zijn minst van haar worden verwacht dat zij een concrete betalingsschema had aangeboden en overgelegd. Dit temeer daar uit het verweer van [gedaagde]kan worden afgeleid dat hij er geen vertrouwen in heeft dat RZW aan het vonnis zal voldoen.

Conclusie

2.2.5 Op grond van hetgeen hiervoor onder 2.2.3 en 2.2.4 is overwogen, komt de kantonrechter tot de voorlopige slotsom dat van misbruik van executierecht geen sprake is, zodat er geen grond is tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis. Dit geeft aanleiding om zowel het primair gevorderde onder III als het subsidiair gevorderde onder III te weigeren.

De gelegde executoriale beslagen

2.2.6 Uit hetgeen hiervoor onder 2.1.2 en 2.2.5 is overwogen volgt, dat [gedaagde] bevoegd is om executoriaal beslag te doen leggen op de gelden van RZW onder de bankinstelling en de roerende goederen van RZW. Thans dient te worden beoordeeld of er gronden zijn tot opheffing van de gelegde executoriale beslagen.

Beroep op nietigheid van het gelegd executoriaal derdenbeslag

2.2.7 RZW beroept zich erop dat het gelegd executoriaal derdenbeslag nietig is, omdat het niet binnen de bij wet vastgestelde termijn aan haar is betekend. In reactie hierop werpt [gedaagde] op dat ingevolge artikel 599 lid 3 juncto artikel 596 lid 1 Rv het beslag dient te worden opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van de vordering of het onnodige van het beslag mocht blijken, indien behoorlijke zekerheid is gesteld voor of betaling heeft plaatsgehad van de som voor welke het beslag is gelegd.

Naar het oordeel van de kantonrechter gaat [gedaagde] uit van een verkeerd toetsingskader, omdat dat toetsingskader betrekking heeft op conservatoire beslagen en niet op executoriale beslagen. Als toetsingskader voor opheffing van executoriale beslagen geldt hetzelfde toetsingskader als bij een vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een vonnis, namelijk misbruik van executiebevoegdheid. Tevens dient ook als toetsingskader bij executoriaal derdenbeslag de wettelijke formaliteiten die de executant in acht dient te nemen bij en na het leggen van het beslag. RZW beroept zich op één der wettelijke formaliteiten waarmee [gedaagde] volgens haar betoog in strijd heeft gehandeld, te weten artikel 344 lid 3 Rv, die onder meer als volgt luidt: “Binnen acht dagen na deze betekening moet het beslag, op straffe van nietigheid, ook aan de geëxecuteerde worden betekend.’

Hiertegen heeft [gedaagde] niets relevants ingebracht. Evenmin heeft hij zich enige moeite getroost het beslagexploot, waaruit kan worden afgeleid dat het exploot van het gelegd executoriaal derdenbeslag aan RZW is betekend, ten processe over te leggen. Nu [gedaagde] zulks heeft nagelaten, zal de kantonrechter het ervoor moeten aannemen dat het exploot van het gelegde beslag niet is betekend aan RZW, dan wel niet binnen de in artikel 344 lid 3 Rv vastgestelde termijn aan RZW is betekend. De voorlopige slotsom is, dat RWZ slaagt in het beroep op nietigheid van het gelegde beslag, hetgeengrond oplevert tot opheffing van het gelegd executoriaal derdenbeslag. Hieruit volgt dat het primair gevorderde onder I als gegrond zal worden toegewezen.

Het executoriale beslag op de roerende goederen

2.2.8 Zoals reeds hiervoor onder 2.2.6 is overwogen geldt als toetsingskader voor opheffing van executoriale beslagen hetzelfde toetsingskader als bij vorderingen tot schorsing van de tenuitvoerlegging van vonnissen, namelijk misbruik van executierecht. Nu reeds inhoudelijk hierover is geoordeeld onder 2.2.4 in dit vonnis en de voorlopige slotsom is dat van misbruik van executiebevoegdheid geen sprake is, blijft nog overeind de beantwoording van de vraag of de in beslag genomen roerende goederen kunnen worden aangemerkt als te zijn goederen die bestemd zijn voor de openbare dienst.

De kwalificatie van de in executoriaal beslag genomen goederen

2.2.9 RZW en de Staat stellen zich op het standpunt dat de goederen waarop[gedaagde]het executoriale beslag heeft doen leggen niet vatbaar zijnvoor beslag, omdat de goederen – naar de kantonrechter RZW en de Staat begrijpt – bestemd zijn voor de openbare dienst. Ter onderbouwing van hun standpunt, stellen RZW en de Staat onder meer het hierna volgende. De Staat is in de ruimste zin des woordbelast met het toezicht op de behartiging van de volksgezondheid en heeft tot taak het waarborgen van de kwaliteit, beschikbaarheid en bereikbaarheid van de gezondheidszorg over het gehele land. RZW is door de Staat opgericht en zijn de activiteiten van RZW onderdeel van de openbare dienst. Met name betreffen de activiteitenvan RZW het beheer en de exploitatie van een algemeen ziekenhuis, de samenwerking met andere ziekenhuizen en in het bijzonder de rechtstreeks door de Staat aan RZW opgedragen taak van frontline zorg en opvang, behandeling en verzorging van patiënten met het COVID-19 virus en de varianten daarvan. Daar RZW een werkarm van de Staat is, heeft de Staat belang in de onderhavige zaak.

[gedaagde] daarentegen stelt zich op het standpunt dat de inbeslag genomen goederen niet bestemd zijn voor de openbare dienst. In dat licht voert hij het hierna volgende aan. De bedoelde roerende goederen staan niet geregistreerd ten name van de Staat en kunnen dus niet bestemd zijn voor de openbare dienst. Het feit dat RZW door de Staat is opgericht en onder toezicht van een door de Staat benoemde Raad van Bestuur staat, maakt nog niet dat de feitelijk door RZW uitgeoefende werkzaamheden rechtstreeks het openbaar belang dienen.

2.2.10 De kantonrechter stelt voorop dat het bij goederen voor de openbare dienst moet gaan om goederen, zonder welke de openbare dienst niet goed kan functioneren. Voor de beantwoording van de vraag of goederen al dan niet bestemd zijn voor openbare dienst is echter niet bepalend of de goederen toebehoren aan een overheidsinstantie, zijnde de Staat. Dit, omdat ook niet-publiekrechtelijke rechtspersonen een overheidstaak kunnen uitoefenen en hun goederen kunnen aanwenden voor het uitvoeren van de aan hun opgedragen overheidstaak.[gedaagde] heeft niet weersproken dat RZW als ziekenhuisinstelling door de Staat is aangewezenom patiënten met het COVID-19 virus en de varianten daarvan op te vangen, te begeleiden en verzorgen, zodat de kantonrechter de stelling van RZW en de Staat ter zakevoor waar zal moeten aannemen. Dit brengt de kantonrechter tot de voorlopige slotsom dat RZW, voor zover deze als een niet-publiekrechterlijkerechtsorgaan dient te worden aangemerkt, welbelast is met overheidstaken.

2.2.11 Thans is aan de orde de beantwoording van de vraag voor welke specifieke overheidstaken de in executoriaal beslag genomen goederen worden aangewend. De kantonrechter stelt vast dat RZW en de Staat niets hierover hebben gesteld, zodat niet aannemelijk is dat de in executoriaal beslag genomen roerende goederen bestemd zijn voor de openbare dienst. Op grond hiervan en mede op grond van hetgeen hiervoor onder 2.2.5 is overwogen, is er geen grond tot opheffing van de in executoriaal beslag genomen roerende goederen. Hieruit volgt dat zowel het primair gevorderde onder II als het subsidiair gevorderde onder II als ongegrond zal worden geweigerd.

Overige stellingen en weren

2.2.12 De overige stellingen en weren van partijen die in de onderhavige zaak niet relevant worden geacht, behoeven geen bespreking. Dit, omdat die tot geen andere uitkomst zullen leiden.

Proceskosten

2.2.13 Daar RZW en de Staat voor een miniem deel in het ongelijk zullen worden gesteld, zullen de proceskosten naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid tussen partijen worden gecompenseerd, met dien verstande dat ieder der partijen de eigen kosten draagt.

2.3 In reconventie

De kantonrechter stelt vast en zoals RZW terecht opwerpt, dat [gedaagde] heeft nagelaten te stellen wat het spoedeisend belang in reconventie is. Mitsdien zal hij niet worden ontvangen in het kort geding en de door hem gevorderde voorziening worden geweigerd. Ook in dit geval zal de kantonrechter de proceskosten naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid tussen partijen compenseren.

  1. De beslissing in conventie en reconventie

De kantonrechter in kort geding:

3.1 In conventie

3.1.1 Heft op het door deurwaarder S.S. Saheblal bij exploot d.d. 24 juni 2021, no. 108A-21, gelegd executoriaal derdenbeslag onder de Finabank N.V. op alle gelden, geldswaarden en/of goederen die zij als derde-gearresteerde verschuldigd mocht zijn of worden aan of onder haar berusting mocht hebben of verkrijgen van RZW.

3.1.2 Verklaart hetgeen hiervoor onder 3.1.1 is beslist uitvoerbaar bij voorraad.

3.1.3 Compenseert de proceskosten tussen partijen, in die zin dat ieder der partijen de eigen kosten draagt.

3.1.4 Weigert hetgeen meer of anders is gevorderd.

3.2 In reconventie

3.2.1 Weigert de gevorderde voorziening.

3.2.2 Compenseert de proceskosten tussen partijen, in die zin dat ieder der partijen de eigen kosten draagt.

Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter in kort geding in het eerste kanton, mr. S.M.M. Chu, en ter openbare terechtzitting uitgesproken op maandag 19 juli 2021 te Paramaribo door de kantonrechter in kort geding in het eerste kanton, mr. A.C. Johanns, in aanwezigheid van de griffier.