SRU-K1-2021-7

  • Instantie Kantongerecht Eerste Kanton
  • Zaaknummer AR-211861
  • Uitspraakdatum 28 juni 2021
  • Publicatiedatum 29 juni 2021
  • Rechtsgebied Civiel recht
  • Inhoudsindicatie

    Niet aannemelijk is geworden dat er sprake is van een onrechtmatige voorlopige hechtenis van eiser. Onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat het Openbaar Ministerie eiser onrechtmatig vasthoudt.

Uitspraak

KANTONGERECHT IN HET EERSTE KANTON

A.R. No. 21-1861

28 juni 2021

Vonnis in kort geding

in de zaak van:

[eiseres],

wonend in [district],

eiseres,

gemachtigde: mr. M.C.M. Nibte, advocaat,

tegen

DE STAAT SURINAME, met name het ministerie van JUSTITIE EN POLITIE,

in rechte vertegenwoordigd door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie,

kantoorhoudend aan de Limesgracht 92 te Paramaribo,

gedaagde,

gemachtigden: mr. D. Bhagwandien en mr. R. Sitaram, wnd. Substituut Officieren van Justitie.

  1. Het procesverloop

1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken en –handelingen:

  • het inleidend verzoekschrift dat met producties op 24 juni 2021 op de Griffie der Kantongerechten is ingediend;
  • de conclusie van eis die mondeling is genomen op 25 juni 2021 met het verzoek tot wijziging van het petitum onder 1 en wel dat in plaats van “binnen 1 (één) na vonnis” wordt gelezen “binnen 1 (één) dag na vonnis” welk verzoek de kantonrechter heeft toegewezen;
  • de conclusie van antwoord met producties d.d. 25 juni 2021;
  • de mondelinge uitlating producties zijdens eiseres.

1.2 De uitspraak van het vonnis is bepaald op heden.

  1. De feiten

Op grond van de stukken van het geding staat het volgende vast.

2.1 Eiseres is op 12 mei 2021 aangehouden en in verzekering gesteld en ingesloten in het cellenhuis verbonden aan het Politiestation te Geyersvlijt, voor het overtreden van de artikelen 188, 278 leden 1 en 2; 278 leden 1 en 2 jo 72; 386 jo 72 en 386 van het Surinaams Wetboek van Strafrecht; overtreding van de artikelen 2 en 3 van de Wet Tegengaan Smokkelen, artikelen 44 en 45 van de Wet Bosbeheer en artikelen 1 en 7 van de Houtuitvoerwet; artikelen 4 en 7 van de Wet Uitvoerrecht op Hout jo artikel 1 lid 1 sub 20, 24, 25 en 26 en artikelen 2, 3, en 4 van de Wet Economische Delicten.

2.2 Het Openbaar Ministerie heeft een bevel tot verlenging van de inverzekeringstelling van eiseres met dertig dagen uitgevaardigd, met als laatste dag 17 juni 2021.

2.3 De Rechter-Commissaris belast met de behandeling van Strafzaken bij de Kantongerechten heeft bij beschikking inzake bewaring van 16 juni 2021 de bewaring van eiseres bevolen voor de tijd van dertig dagen ingaande 18 juni 2021.

2.4 Op 22 juni 2021 heeft eiseres geweigerd voor ontvangst te tekenen van de beschikking inzake bewaring ingaande 18 juni 2021 afkomstig van de rechter-commissaris.

2.5 In artikel 55 van het Wetboek van Strafvordering, Sv, is als volgt bepaald:

  1. De rechter-commissaris kan, zolang het onderzoek der zaak op de terechtzit­ting in eerste aanleg nog niet is aange­vangen, op de vordering van de vervolgings­ambtenaar een bevel tot bewaring van de verdachte verlenen.
  2. Indien de rechter-commissaris reeds aanstonds van oordeel is dat voor het verlenen van zodanig bevel geen termen aanwezig zijn, wijst hij de vordering af.
  3. In het andere geval hoort hij, tenzij het voorafgaand verhoor van de verdachte niet kan worden afgewacht, alvorens te beslissen, deze omtrent de vordering van de vervolgingsamb­tenaar en kan hij te dien einde, zonodig onder bijvoeging van een bevel tot medebrenging, diens dagvaarding gelasten.
  4. De verdachte is bevoegd zich bij het verhoor door een raadsman te doen bijstaan. Artikel 16, laatste lid, is van toepassing.
  1. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer

3.1 Eiseres vordert na eiswijziging – kort gezegd – dat de kantonrechter bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis gedaagde veroordeelt:

  1. om haar binnen een dag na vonnis dan wel binnen een in goede justitie te bepalen termijn lijfelijk in vrijheid te stellen;
  2. haar bij wege van dwangsom het bedrag van SRD 100.000, – te betalen voor elk uur dat gedaagde in strijd handelt met het gevorderde onder A.

Voorts is veroordeling van gedaagde in de proceskosten gevorderd.

3.2 Eiseres legt – kort gezegd – aan haar vordering ten grondslag dat zij onrechtmatig is ingesloten en het Openbaar Ministerie, hierna het OM, aldus onrechtmatig jegens haar handelt. Het OM heeft niet tijdig op de door de wet voorgeschreven wijze een bevel van bewaring aan eiseres betekend. De rechter-commissaris heeft op 16 juni een vordering tot bewaring van eiseres in behandeling genomen, waarop de gemachtigde van eiseres heeft gereageerd. Eiseres heeft hierna niets meer vernomen. Een verzoek ex artikel 61 Sv tot opheffing van de voorlopige hechtenis kan eiseres niet tot het Hof richten, omdat in haar geval geen sprake is van een rechtmatige bewaring. Het Openbaar Ministerie handelt in strijd met het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel.

3.3 Gedaagde voert verweer. Naast de feiten als hiervoor in randnummers 2.1 tot en met 2.3 vermeld voert gedaagde aan dat de rechter-commissaris door de thans heersende Covid-19 pandemie eiseres noch in persoon noch telefonisch heeft gehoord. De wettelijke grondslag van de voorlopige hechtenis van eiseres ligt besloten in het bevel van bewaring bij beschikking van de rechter-commissaris. De bewaring van eiseres is volgens de beschikking ingegaan op 18 juni 2021 en de beschikking is, door overmacht ontstaan aan de zijde van het OM, op 22 juni 2021 aan eiseres uitgereikt.

  1. De beoordeling

4.1 De spoedeisendheid blijkt uit de aard van de vordering, zodat eiseres zal worden ontvangen in het kort geding.

4.2 De kantonrechter overweegt allereerst als volgt.

In de eerste overwegingen in de bewaringsbeschikking verwijst de rechter-commissaris naar de richtlijnen en maatregelen in verband met de verspreiding van het SARS-COV-2/COVID-19 virus. De kantonrechter oordeelt dat de rechter-commissaris in overeenstemming met de bekendmaking HVJ-69 van 31 mei 2021 op www.rechtspraak.sr – over aanpassingen in de strafrechtspleging en uitgevaardigd door het Hof van Justitie – heeft overwogen dat het verhoor van eiseres noch fysiek noch telefonisch kan plaatsvinden. Over de richtlijnen en maatregelen in verband met het SARS-COV-2/COVID-19 virus merkt de kantonrechter – voor zover van belang – op dat het Hof geen mogelijkheid heeft om anders daarover te oordelen en te handelen dan tot nog toe uit zijn bekendmakingen blijkt. In dit geval ligt het op de weg van de wetgever om hier eventueel in te voorzien.

4.3 Gedaagde beroept zich op artikel 68 Sv, specifiek lid 5, waarin is bepaald: “Het [bevel] wordt voor of bij de tenuitvoerlegging aan de verdachte betekend.” Ook sluit gedaagde aan bij artikel 78 lid 5 van het Nederlandse Wetboek van Strafvordering, WvSv, dat een eenduidige bepaling bevat. De toelichting bij het artikel in ‘Tekst en Commentaar Strafvordering’ van C.P.M. Cleiren en J.F. Nijboer, 2003 voert gedaagde mede aan ter onderbouwing van haar verweer. Die toelichting luidt: “Indien het bevel niet overeenkomstig het vijfde lid vóór of bij de tenuitvoerlegging aan de verdachte is betekend, hoeft dit verzuim niet aan de rechtmatigheid van de tenuitvoerlegging in de weg te staan.” Gedaagde verwijst ook naar de daar genoemde rechtspraak, te weten HR 28 mei 1982, NJ 1982, 490 en HR 3 mei 1988, NJ 1989, 187.

4.3.1 Over de zinsnede “bij de tenuitvoerlegging”, overweegt de kantonrechter als volgt. Volgens het arrest van de Hoge Raad van 22 oktober 1991 over het begin en einde van een bevel bewaring oordeelt hij dat het bevel ingaat op het moment van tenuitvoerlegging en de tenuitvoerlegging gaat in bij het begin van de vrijheidsbeneming dan wel bij beëindiging van de lopende vrijheidsbeneming in dezelfde zaak. De verlenging inverzekeringstelling van eiseres is ex artikel 50 lid 1 Sv op 19 mei 2021 ingegaan. Dit betekent dat de verlenging inverzekeringstelling afliep op 18 juni 2021. De inbewaringstelling is op 18 juni 2021 ingegaan, zie HR 22 oktober 1991, NJ 1992, 232 en ECLI:NL:GHSHE:2017:5973. De tenuitvoerlegging begint op het tijdstip waarop de termijn van de (verlenging) inverzekeringstelling afloopt, volgens ‘Tekst en Commentaar Strafvordering’ van C.P.M. Cleiren en J.F. Nijboer, 2003, artikel 64 WvSv, onder 2. ‘Ingang bewaring’. De stelling van eiseres is juist dat alle dwangmiddelen naadloos moeten aansluiten op een voorgaand bevel, wat in casu aldus het geval is.

4.3.2 Uit recentere rechtspraak blijkt eveneens dat een bevel dat niet voor of bij de tenuitvoerlegging aan de verdachte is betekend, geen onrechtmatigheid van de voorlopige hechtenis tot gevolg heeft, ECLI:NL:GHSHE:2017:5973. In bedoeld arrest overweegt het Hof: “De officier van justitie is belast met de tenuitvoerlegging van het bevel bewaring en tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald vangt de tenuitvoerlegging aan op het moment dat de inverzekeringstelling afloopt (ECLI:NL:HR:1991:ZC8864).” Het verweer van gedaagde snijdt hout.

4.4 Anders dan eiseres meent, is in artikel 69 Sv de opheffing van een bevel tot voorlopige hechtenis geregeld wat in casu geen toepassing vindt. De kantonrechter merkt in dit verband op dat interpretatievrijheid bij dwangmiddelen het kleinst is. De rechter dient zich zeer strikt aan de bewoordingen van de wet te houden, zie G.J.M. Corstens, zesde druk, 2008.

4.5 Uit het voorgaande is vooralsnog niet aannemelijk geworden dat sprake is van een onrechtmatige voorlopige hechtenis van eiseres. Het OM en de rechter-commissaris hebben met in achtneming van het sterk wetsgebonden karakter van de in het strafprocesrecht bepaalde termijnen de voorlopige hechtenis van eiseres respectievelijk gevorderd en bevolen. Dat brengt met zich dat voorshands oordelend onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat het Openbaar Ministerie eiseres onrechtmatig vasthoudt, omdat zij niet tijdig zou zijn voorzien van een bevel tot bewaring.

4.6 Tot slot en voor zover nog van belang merkt de kantonrechter op dat uit voorgaande overwegingen voortvloeit dat anders dan eiseres heeft gesteld, een verzoek ex artikel 61 Sv voor haar openstond.

4.7 De kantonrechter komt op grond van het al voorgaande niet meer toe aan een beoordeling van de overmacht waarop gedaagde zich beroept.

4.8 Slotsom is dat het gevorderde zal worden afgewezen.

4.9 Eiseres zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.

  1. De beslissing

De kantonrechter in kort geding:

5.1 Weigert de gevraagde voorzieningen.

5.2 Veroordeelt eiseres in de proceskosten aan de zijde van gedaagde tot aan deze uitspraak begroot op nihil.

Dit vonnis is gewezen door mr. S.J.S. Bradley, kantonrechter in kort geding in het eerste kanton en uitgesproken ter openbare terechtzitting op maandag 28 juni 2021 te Paramaribo in aanwezigheid van de griffier.