SRU-K1-2021-8

  • Instantie Kantongerecht Eerste Kanton
  • Zaaknummer AR 211771
  • Uitspraakdatum 02 juli 2021
  • Publicatiedatum 08 juli 2021
  • Rechtsgebied Civiel recht
  • Inhoudsindicatie

    Eiser stelt dat de lockdownmaatregelen enorme financiële-, immateriële- en gezondheidsschade aanricht onder de bevolking, doch heeft nagelaten te stellen welke schade hij zelf hiervan ondervindt. Eiser en de Staat zijn de procespartijen in de onderhavige zaak, niet de bevolking. Op grond van het hiervoor overwogene, komt de kantonrechter niet toe aan de beoordeling van de vraag of de nog van kracht zijnde lockdownmaatregelen rechtvaardig zijn jegens eiser.

Uitspraak

HET KANTONGERECHT IN HET EERSTE KANTON

A.R. No. 21-1771

02 juli 2021

Vonnis in kort geding in de zaak van:

[eiser],

wonende aan de [adres] te [district],

eiser,

hierna te noemen: [eiser],

procederend in persoon,

tegen

DE STAAT SURINAME, met name HET MINISTERIE VAN VOLKSGEZONDHEID, in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie,

kantoorhoudende aan de Limesgracht no. 92 te Paramaribo,

gedaagde,

hierna te noemen: de Staat,

gemachtigden: mr. C. Lachman en mr. M. Babulall, advocaten.

  1. Het verloop van het proces

1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken:

  • het inleidend verzoekschrift dat met producties op 03 juni 2021 ter griffie der kantongerechten is ingediend;
  • de conclusie van eis d.d. 07 juni 2021;
  • de conclusie van antwoord, met producties;
  • de conclusie van repliek, met producties;
  • de conclusie van dupliek.

1.2 De uitspraak van het vonnis is bepaald op heden.

  1. De feiten

2.1 Op 11 maart 2020 heeft de World Health Organization (WHO) de uitbraak van de coronavirus disease 2019 (Covid-19), die zich wereldwijd heeft verspreid en wordt veroorzaakt door het SARS-Cov-2 virus (coronavirus), als pandemie bestempeld en de lidstaten opgeroepen tot het treffen van maatregelen om verspreiding van covid-19 tegen te gaan.

2.2 Op 13 maart 2020 werd na medisch onderzoek de eerste persoon in Suriname positief bevonden voor Covid-19. In navolging hiervan heeft de Staat op 09 april 2020 vanwege de Covid-19 pandemie, de burgerlijke uitzonderingstoestand afgekondigd, hetgeen is geschied middels afkondiging van de Wet Uitzonderingstoestand COVID-19 (S.B. 2020, no. 83), en wel ter uitvoering van artikel 72 onder c van de Grondwet van de Republiek Suriname (GW). Dit, in verband met het tegengaan van ongecontroleerde verspreiding in Suriname van het coronavirus.

Op 08 augustus 2020 is bij S.B. 2020 no. 151 de Wet Uitvoering Burgerlijke Uitzonderingstoestand, hierna afgekort WUBU, afgekondigd, krachtens welke wet de Wet Uitzonderingstoestand COVID-19 grotendeels is komen te vervallen. Dit, eveneens ter bescherming van de volksgezondheid, de economie en de algemene veiligheid van burgers van Suriname.

2.3 In artikel 6 van de WUBU (S.B. 2020, no. 151) is, voor zover voor de beslissing van belang, onder meer het volgende neergelegd:

1. In verband met de afkondiging van een uitzonderingstoestand kan de Regering bij Presidentieel besluit de volgende maatregelen nemen en voorzieningen treffen:

  1. maatregelen die onder meer betrekking hebben op de beperking van persoonlijke rechten en vrijheden:

(….)

(5) het beperken van de bewegingsvrijheid van burgers in de openbare of publieke ruimten of op de openbare wegen;

(6) het instellen van verboden tot samenkomsten van personen of het onbeschermd begeven in het openbaar of in publieke of private ruimten, alsmede het verplichten van personen tot het houden van fysieke afstanden;

(7) het beperken van burgers, organisaties en bedrijven met betrekking tot hun sociale-, maatschappelijke- en economische activiteiten of bedrijvigheid;”

(…)

  1. Bij toepassing van de krachtens lid 1 getroffen maatregelen, verboden en opgelegde verplichtingen door de Regering worden de ingevolge de Grondwet en Internationale verdragen onaantastbare burgerrechten, alsmede de grenzen van de beperkingsmogelijkheden van die rechten steeds gewaarborgd.

2.4 Bij Presidentieel besluit van 31 mei 2021 P.B. no. 40/2021, houdende wijziging van het Presidentieel besluit van 02 januari 2021 PB no. 01/2021 inzake de uitvoering van artikel 6 lid 1 van de WUBU (S.B. 2021, no. 75), hierna aangeduid als het uitvoeringsbesluit, zijn de preventieve maatregelen ter voorkoming van verdere verspreiding van covid-19 aangescherpt.

In artikel 1 van het uitvoeringsbesluit is het volgende bepaald:

1. Vanaf 10 augustus 2020 tot nader order worden de volgende maatregelen voor een ieder verplicht gesteld:

  1. a) het dragen van een mond- en neusbedekking buiten eigen huis en in het bijzonder bij het betreden van ruimten;
  2. b) het aanhouden van 1,5 meter fysieke afstand, de zogeheten COVID afstand; en
  3. c) het regelmatig wassen van de handen met zeep en water of het gebruik van handsanitizer.

(…)

  1. Het wordt zeer dringend geadviseerd om thuis te blijven en slechts voor noodzakelijke werkzaamheden, medische noodgevallen of het doen van noodzakelijke boodschappen uit huis te gaan.

In artikel 2 is er een maatregel neergelegd vallende onder de noemer “Beperking bewegingsvrijheid”, welk artikel onder meer als volgt luidt:

1. Het is een ieder verboden zich in de periode van 31 mei 2021 tot en met
18 juni 2021 in heel Suriname op de openbare weg te begeven of te bevinden, behoudens de uitzondering in artikel 5 lid 3.

(…)

  1. De grenzen via land, water en lucht blijven gesloten voor personen, tenzij om dringende redenen toestemming wordt verleend door het Covid-19 Crisis Management Team, en behoudens uitzonderingen in artikel 6.

(…)”.

In artikel 3 is als maatregel het samenscholingsverbod neergelegd, luidende onder meer als volgt:

1. Het is verboden in de periode van 31 mei 2021 tot en met 18 juni 2021 deel te nemen aan een groep van meer dan 5 (vijf) personen, met uitzondering van De Nationale Assembleé, de Regering, de Staatsraad en personen uit de zorg, veiligheid en essentiële diensten, mits zij de voorschriften in Bijlage A en de Covid-19 preventieprotocollen in acht nemen.

(…..)

  1. Het is verboden om feesten, met inbegrip van huisfeesten, te houden.
  2. Bijeenkomsten voor rouwzittingen en uitvaarten zijn toegestaan uitsluitend indien en voor zover niet meer dan tien (10) personen tegelijkertijd ter plaatse aanwezig zijn, indien de ruimte anderhalve meter afstand toelaat, en met inachtneming van de voorschriften in Bijlage A en de preventieprotocollen van de genoemde activiteiten. Hierbij zijn uitvaartbedrijven verplicht zich aan te melden bij het Covid-19 Crisis Management Team.
  3. Gebedshuizen zijn gesloten. Thuiskerkdiensten waaraan personen deelnemen die van buiten de huishouding komen, zijn eveneens niet toegestaan.
  4. Alle sportactiviteiten, met inbegrip van contactsporten, non-contactsporten en individuele sportactiviteiten zijn verboden.
  5. Het vervoer van personen door middel van het openbaar transport over de weg of over het water is niet toegestaan. Uitsluitend taxi’s van geregistreerde taxibedrijven mogen uitsluitend rijden voor personen die werkzaam zijn in de essentiële diensten en voor noodgevallen.

(…)

  1. Het is een ieder verboden in de periode van 23 januari 2021 tot en met
    18 juni 2021 verboden om alcoholhoudende dranken te gebruiken in het openbaar en/of zich onnodig op te houden in de nabijheid van winkels en supermarkten
    .”
  1. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer

3.1 [eiser] vordert dat de kantonrechter in kort geding, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, de Staat veroordeelt:

de maatregelen, voortvloeiende uit de WUBU, welke zijn ingevoerd om de verspreiding van COVID-19 tegen te gaan, opschort totdat deze middels een definitieve voorziening zullen zijn opgehe­ven.

3.2 [eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat de Staat onrechtmatig handelt tegen de bevolking. Daartoe voert hij, verkort en zakelijk weergegeven, het volgende aan:

  1. a) er is geen valide grondslag op basis waarvan de maatregelen ingevoerd en verplicht mogen worden;
  2. b) de maatregelen zijn gebaseerd op verkeerde uitgangspunten en indicaties;
  3. c) de PCR-testen op basis waarvan personen positief worden getest, data worden verzameld en maatregelen worden vastgesteld, zijn onbetrouwbaar;
  4. d) het gevaar van Covid-19 is zwaar overschat, omdat blijkens de beschikbare data wij vrijwel zeker te kampen hebben met de normale seizoensgriep;
  5. e) er is geen enkel wetenschappelijk bewijs dat de maatregelen effectief zijn in het tegengaan van de verspreiding van Covid-19 c.q. het verminderen van het aantal Covid-19 “positieven” en “doden”;
  6. f) de Staat veroorzaakt met de maatregelen enorme financiële-, materiële- en gezondheidsschade onder de bevolking, welke schade in bepaalde gevallen onherstelbaar en desastreus is;
  7. g) het is niet rechtvaardig om zo verregaand in te grijpen in de grondrechten van burgers met de maatregelen die niet werken. De maatregelen staan op gespannen voet met verschillende grondrechten zoals opgenomen in de Grondwet en internationale verdragen.

3.3 De Staat heeft verweer gevoerd. De kantonrechter komt op dit verweer, voorzover voor de beslissing van belang, hierna in de beoordeling terug.

  1. De beoordeling

Spoedeisend belang

4.1 [eiser] stelt als spoedeisend belang dat door verschillende prominente wetenschappers is gesteld, dat de nevenschade vanwege de maatregelen inmiddels gigantisch en veel groter is dan het waarneembare voordeel. De schade kan volgens het betoog van [eiser] beperkt worden middels een onmiddellijke voorziening bij voorraad bij wege van opschorting van de maatregelen.

De Staat weerpreekt dat in de onderhavige zaak sprake is van een spoedeisend belang, doch naar het oordeel van de kantonrechter in niet voldoende mate. Mitsdien acht de kantonrechter het door [eiser] gestelde spoedeisend belang in voldoende mate aannemelijk, zodat [eiser] in het kort geding wordt ontvangen.

De thans nog geldende maatregelen

4.2 [eiser] vordert bij wege van voorlopige voorziening al de maatregelen die voortvloeien uit de WUBU op te schorten. In dat licht dient naar het oordeel van de kantonrechter te worden nagegaan welke maatregelen ingevolge WUBU nog van kracht zijn. Dit, vanwege het feit dat de maatregelen periodiek worden geëvalueerd en aangepast door de Staat, welke aanpassing afhankelijk is van het aantal covid-19 “positief geteste personen” en “doden” en de gevolgen daarvan op in het bijzonder het gezondheids-zorgsysteem hier te lande.

Blijkens het uitvoeringsbesluit golden de total lockdownmaatregelen van

31 mei 2021 tot en met 18 juni 2021, zodat de kantonrechter zich zal toespitsen op de nog van kracht zijnde maatregelen. Deze betreffen: de zgn. Mohana-regels, de lockdownregels gedurende bepaalde tijdstippen in de nacht (partiële lockdown) en het samenscholingsverbod tot een bepaald aantal personen, van welke maatregelen de kantonrechter mag aannemen dat deze [eiser] beperken in de Grondwet en internationale verdragen opgenomen grondrechten.

De procespartijen

4.3 De kantonrechter leidt uit de stellingen van [eiser] af dat hij de onderhavige vordering niet alleen voor zich zelf instelt, maar ook voor alle andere burgers. Daar slechts de naam van [eiser] in het verzoekschrift is vermeld, het verzoekschrift slechts door hem is getekend als indiener van de onderhavige rechtszaak en er geen namen van andere eisers staan vermeld, zal de kantonrechter het ervoor moeten aannemen dat slechts [eiser] de eisende partij is die de onderhavige vordering tegen de Staat heeft ingesteld. Om die reden zullen [eiser] en de Staat als procespartijen in de onderhavige zaak worden aangemerkt. In dat licht verwijst de kantonrechter naar het bepaalde in artikel 111 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), in welk artikel onder andere is neergelegd dat het verzoekschrift de naam, de voornamen en het adres van respectievelijk de eiser en gedaagde dient te behelzen.

Direct rechtstreeks belang

4.4 Thans dient te worden vastgesteld welk direct rechtstreeks belang [eiser] heeft bij de onderhavige vordering, omdat hij het in zijn verzoekschrift heeft over alle burgers die schade ondervinden van de maatregelen.
Zoals dat uit de inhoud van de bepalingen van de WUBU en het uitvoeringsbesluit van de WUBU kan worden afgeleid, wordt elke burger vanwege de nog van kracht zijnde maatregelen in zijn/haar bewegingsvrijheid beperkt. Dit brengt met zich mee dat elke burger, waaronder [eiser], wordt beperkt in de aan hem/haar toekomende grondrechten die in de Grondwet en in internationale verdragen zijn neergelegd. Dit alles in onderling samenhang beschouwd en gelezen, brengt de kantonrechter tot de slotsom dat [eiser] een direct rechtstreeks belang heeft bij de onderhavige vordering.

Beroep op schending van het ne-bis in idem beginsel

4.5 De Staat voert als formeel verweer dat [eiser] niet ontvankelijk dient te worden verklaard in het gevorderde. Daartoe voert de Staat aan dat [eiser] in een eerder aanhangig gemaakte kort gedingzaak tegen de Staat, bekend onder A.R. No. 21-0733, hetzelfde heeft gevorderd als in de onderhavige zaak, namelijk het opschorten van de maatregelen voortvloeiende uit WUBU, in welke zaak het door [eiser] gevorderde is afgewezen. Ter staving hiervan beroept de Staat zich op een door hem ten processe overgelegde fotokopie van het vonnis dat de kantonrechter in de hiervoor vermelde zaak tussen partijen heeft gewezen op

24 maart 2021.

In reactie op dit formeel verweer voert [eiser] aan dat het onderhavige proces betrekking heeft op de volgende maatregelen: de avondklok, het uitgaansverbod, het verbod op samenscholingen en bijeenkomsten, het verbod op groeps- en contactsporten en het verplicht sluiten van scholen, bedrijven, winkels, restaurants en andere publiekelijk toegankelijke commerciële lokaliteiten of ruimten. De zaak bekend onder A.R. No. 21-0733 had volgens [eiser] betrekking op de opschorting van de verplichting tot het dragen van een mond- en neusbedekking.

4.6 De kantonrechter stelt voorop dat het ne-bis in idem beginsel inhoudt, een verbod om – anders dan via het instellen van een rechtsmiddel – jegens dezelfde wederpartij een herhaalde vordering van gelijke inhoud en strekking i[eiser] n te stellen. Uit vaste rechtspraak (verwezen wordt naar HR 16 december 1994, NJ 1995, 213) kan worden afgeleid dat schending van dit beginsel in een burgerlijk geschil op zichzelf geen grond is die kan leiden tot niet-ontvankelijkheid. Wel kan het beginsel een rol spelen bij de vraag of sprake is van misbruik van procesrecht door op dezelfde gronden een identieke vordering jegens dezelfde wederpartij in te stellen. Als uitgangspunt heeft te gelden dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen zich verzet tegen een herbeoordeling van deze vordering om te voorkomen dat deze procedure in feite als een verkapt hoger beroep dient. Dit is slechts anders indien sprake is van nieuwe feiten en/of omstandigheden die het opnieuw instellen van de vordering zouden kunnen rechtvaardigen.

4.7 De kantonrechter stelt op grond van de inhoud van het kort gedingvonnis in de zaak bekend onder A.R. No. 21-0733 vast dat de vordering, zoals [eiser] terecht betoogt, betrekking had op de volgende maatregelen: a) het dragen van een mond- en neusbedekking, b) het aanhouden van 1,5 meter fysieke afstand, de zogeheten Covid afstand en, c) het regelmatig desinfecteren van de handen, zijnde de zgn. Mohana-regels. In het bijzonder blijkt dit uit 3.1 van het kort gedingvonnis: “Eisers vorderen, kort gezegd, dat de kantonrechter, bij vonnis in kort geding, uitvoerbaar bij voorraad:

Primair:

  • De maatregelen voortvloeiende uit de Wet Uitvoering Burgerlijke Uitzonderingstoestand, welke omstreeks juni 2020 in werking is getreden, waarbij het dragen van een mond- en neusbedekking c.q. mondkapje voor burgers van Suriname verplicht is gesteld om verspreiding van Covid-19 tegen te gaan, opschort totdat deze middels een definitieve voorziening zal zijn opgeheven;

Subsidiair:

  • De gedaagde veroordeelt om naast het aanbevelen van mondkapjes de bevolking omstandig te informeren over het bestaan van wetenschappelijk bewijs dat mondkapjes medisch niet effectief zijn en dat zij in tegendeel zelfs schadelijk zijn voor de gezondheid,

In de onderhavige zaak daarentegen heeft de vordering, zoals dat uit de stellingen van [eiser] valt af te leiden, geen betrekking op de zgn. Mohana-regels, doch op de maatregelen zoals hiervoor onder 4.2 is weergeven. De kantonrechter komt op grond van hetgeen hiervoor is overwogen tot het oordeel dat in het onderhavige geval van misbruik van procesrecht c.q. schending van het ne-bis-in-idem beginsel geenszins sprake is, zodat de Staat niet slaagt in het door hem opgeworpen formeel verweer. Mitsdien wordt het formeel verweer verworpen. De slotsom is, dat [eiser] wel ontvankelijk is in het gevorderde. Nu gebleken is, dat de vordering van [eiser] in de zaak tussen partijen bekend onder A.R. No. 21-0733 betrekking had op opschorting van de zgn. Mohanaregels en de kantonrechter reeds inhoudelijk hierover heeft geoordeeld, zal de kantonrechter dit onderdeel niet meenemen bij de beoordeling van de onderhavige zaak.

De wettelijke grondslag van de nog van kracht zijnde maatregelen

4.8 De kantonrechter kan [eiser] niet volgen in zijn stelling dat de maatregelen geen valide grondslag hebben, omdat deze zoals de Staat terecht opwerpt een wettelijke grondslag hebben. In dat licht voert de Staat gemotiveerd aan dat hij vanwege de covid-19 pandemie ingevolge artikel 23 juncto 72 van de Grondwet (GW), ertoe is overgegaan tot het maken en afkondigen van de WUBU en het uitvoeringsbesluit om de hoge besmettingsgraad van corona (hierna te lezen als covid-19) tegen te gaan en de samenleving te beschermen. De kantonrechter gaat daarom voorbij aan de stelling van [eiser]. Daarbij neemt de kantonrechter ook het hierna volgende in overweging. Uit de Memorie van Toelichting van de Wet Uitzonderingstoestand COVID-19 en WUBU valt af te leiden dat de Staat bij de totstandkoming van het besluitvormingsproces van de te treffen maatregelen, is uitgegaan van het aantal covid-19 besmettingen, de ter zake door de WHO gegeven richtlijnen heeft gevolgd en adviezen hierover heeft ingewonnen bij een team van deskundigen die deel uitmaken van het Outbreak Management Team in het kader van de strijd tegen covid-19. In het licht van het bovenstaande benadrukt de kantonrechter dat Suriname lid is van de WHO. Deze internationale gezondheidsorganisatie heeft wereldwijd de taak haar lidstaten te assisteren bij het bestrijden van infectieziekten en doet dat in het bijzonder op basis van de Internationale Gezondheidsregeling (IGR) welke is gebaseerd op het Statuut van de WHO van1946. De IGR bevat, zoals de Staat terecht opwerpt, regels voor landen inzake het beheersen en bestrijden van grensoverschrijdende infectieziekten en andere ernstige gezondheidsincidenten. Op basis van deze aan haar toekomende bevoegdheid heeft de WHO op 11 maart 2020 Covid-19 bestempeld als een pandemie en heeft haar lidstaten opgeroepen maatregelen te treffen om verspreiding van Covid-19 tegen te gaan. Op basis van de IGR kan de WHO speciale maatregelen treffen, omdat de Covid-19 een internationale noodsituatie vormt. In dergelijke noodsituaties waarbij de gezondheid van de totale bevolking c.q. de volksgezondheid in gevaar is en de Staat snel dient te handelen en besluiten om dat gevaar af te wentelen, dient de kantonrechter zich zeer terughoudend op te stellen bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het handelen van de Staat. Immers heeft de Staat een grote mate van beleidsvrijheid bij het nemen van maatregelen in een acute crisis, hetgeen zich thans voordoet vanwege de Covid-19 pandemie.

Het wetenschappelijk bewijs over de effectiviteit van de nog van kracht zijnde maatregelen, in het bijzonder de lockdown maatregelen

4.9 [eiser] beroept zich ter staving van zijn stelling dat er geen wetenschappelijk bewijs is dat de lockdownmaatregelen effectief zijn in het tegengaan van de verspreiding van Covid-19 c.q. het verminderen van het aantal Covid-19 “positieven” en “doden”, op de visies die diverse wetenschappers/deskundigen hierover geven in onder andere de volgende wetenschappelijke publicaties en literatuur:

1) een rapport van het Noorse Instituut voor Volksgezondheid (Folkehelseinstituttet), gepubliceerd op 05 mei 2020;

2) een rapport van investeringsbank J.P. Morgan, gepubliceerd op 20 mei 2020, samengesteld door Dr. Marko Kolanovic PhD, een opgeleid natuurkundige en “strategist” voor J.P. Morgan;

3) een studierapport getiteld “Assessing mandatory stay-at-home and business closure effects on the spread of COVID-19”, gepubliceerd op 05 januari 2021, in welk studierapport Professor John P.A. Ioannidis zijn wetenschappelijke visie hierover geeft;

4) een publicatie van Mises Institute op 04 mei 2021 getiteld “Why is There no

Correlation between Masks, Lockdowns, and Covid Suppression?”.

4.10 De Staat daarentegen betoogt dat uit verschillende recentelijke wetenschappelijke publicaties blijkt dat de lockdown strategie behoort tot één van de public healt interventies bij uitbraken van infectieziekten en deze maatregel of modificaties hiervan, vergezeld met andere public health interventies, met succes zijn toegepast in verschillende landen om de besmettingsgraden af te remmen. Ter staving van dit betoog, beroept de Staat zich op de fotokopie van een tweetal wetenschappelijke publicaties die hij ten processe heeft overgelegd, te weten de publicatie van:

1) Ayouni e.a. d.d. 29 mei 2021 getiteld “Effective public heatlh measures to mititgate the spread of COVID-19: a systematic review”;

2) Maria Pachetti e.a. d.d. 2 september 2020, getiteld: “Impact of lockdown on Covid-19 case fatality rate and viral mutations spread in 7 countries in Europe and North America”.

4.11 De kantonrechter constateert dat [eiser] in de onderhavige zaak een wetenschappelijke strijd voert met de Staat over het al dan niet effectief en gerechtvaardigd zijn van de lockdownmaatregelen. Daar het kort geding zich niet leent voor een wetenschappelijke strijd of de door de Staat nog te handhaven lockdown maatregelen al dan niet de juiste zijn voor het tegengaan of verminderen van Covid-19 besmettingen, gaat de kantonrechter voorbij aan deze wetenschappelijke strijd. Waarover de kantonrechter dient te oordelen is de beantwoording van de vraag welke schade [eiser] zelf ondervindt als gevolg van de nog van kracht zijnde lockdownmaatregelen, en of het gerechtvaardigd is om in het geval van [eiser] de nog van kracht zijnde lockdownmaatregelen te laten voortduren, waarbij van belang is de wijze van totstandkoming van het besluitvormingsproces over het voortduren van de lockdownmaatregelen. De kantonrechter constateert dat [eiser] stelt dat de maatregelen enorme financiële-, immateriële- en gezondheidsschade aanricht onder de bevolking, doch heeft [eiser] nagelaten te stellen welke schade hij zelf hiervan ondervindt. Zoals reeds hiervoor onder 4.3 is overwogen zijn [eiser] en de Staat de procespartijen in de onderhavige zaak. De bevolking daarentegen is geen procespartij in de onderhavige zaak. De kantonrechter komt op grond van hetgeen hiervoor is overwogen niet toe aan de beoordeling van de vraag of de nog van kracht zijnde lockdownmaatregelen rechtvaardig zijn jegens [eiser], zodat het gevorderde als niet voldoende gesteld zal worden geweigerd. Dit, omdat het resultaat van deze nog van kracht zijnde maatregelen in verband met de strijd tegen het aantal covid-19 besmettingen in Suriname, afgezet dient te worden tegen de schade die [eiser] mogelijk als gevolg van deze maatregelen lijdt.

Overige stellingen en weren

4.12 De kantonrechter acht de bespreking van de overige stellingen en weren van partijen, die het karakter van een wetenschappelijke strijd dragen, niet relevant en overbodig. Dit, omdat die tot geen andere uitkomst zullen leiden.

Proceskosten

4.13 [eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden veroordeeld.

  1. De beslissing

De kantonrechter in kort geding:

5.1 Weigert de gevorderde voorzieningen.

5.2 Veroordeelt [eiser] in de proceskosten die aan de zijde van de Staat zijn gevallen en tot aan deze uitspraak zijn begroot op nihil.

Dit vonnis is gewezen en ter openbare terechtzitting uitgesproken op vrijdag 02 juli 2021 te Paramaribo door de kantonrechter in kort geding in het eerste kanton mr. S.M.M. Chu, in aanwezigheid van de griffier.