- Instantie Kantongerecht Tweede Kanton
- Zaaknummer 370
- Uitspraakdatum 21 april 2006
- Publicatiedatum 29 mei 2020
- Rechtsgebied Strafrecht
-
Inhoudsindicatie
De toegepaste opsporingsmethoden en –technieken door het Nederlands Onderzoeksteam zijn gebaseerd op (klein) rechtshulpverzoeken vanuit Nederland op grond van het Rechtshulpverdrag tussen Nederland en Suriname van 1976.
De gehanteerde opsporingsmethoden kunnen ook indien die niet zijn gebaseerd op de wetten van de aangezochte staat, zoals artikel 21 van het Rechtshulpverdrag 1976 voorschrijft, in beginsel niet met zich meebrengen dat vervolging van personen in de aangezochte staat o.a. op basis van de door die methoden verkegen bewijsmiddelen, in strijd komt te verkeren met het vertrouwensbeginsel of het fair-playbeginsel danwel enig ander beginsel van een behoorlijke strafprocesorde, zoals betoogd door de verdediging van de verdachte.
Zulks rechtvaardigt niet de gevolgtrekking, dat de vervolgingsambtenaar daardoor ipso jure elk vervolgingsrecht ontzegd zou dienen te worden tegen verdachte m.b.t. strafbare feiten die daaruit zijn gebleken en aan hem zijn tenlastegelegd.
SJB
Uitspraak
Kantongerecht
Parketnummer : 1-1-2820
Vonnisnummer : 370
Datum uitspraak : 21 april 2006
Raadslieden : mr. J.G.O. KOULEN en Mr. F.F.P.TRUIDEMAN
EIND – VONNIS
Van de Kantonrechter in het Tweede Kanton, zittinghoudende te Paramaribo, inzake de Vervolgingsambtenaar tegen:
[verdachte]
Geboren op [geboortedatum] te [plaats 1]
Wonende aan [adres] in [district]
van beroep Industrieel
thans in vrijheid gesteld
Het verdere onderzoek van de zaak ter terechtzitting:
In deze zaak zijn er op 12 december 2005 en 13 maart 2006 tussenvonnissen gewezen. In laatstgemeld vonnis is afwijzend beslist op de vordering van de vervolgingsambtenaar ex artikel 266 van het Wetboek van Strafrecht tot splitsing van de zaken, gemakshalve te noemen [zaak 1] en [zaak 2] en de aldus gesplitste [zaak 2]terug te verwijzen naar de Rechter-Commissaris voor nadere onderzoekshandelingen op de voet van artikel 302 van het wetboek van Strafvordering en de [zaak 1] af te handelen op een nader te bepalen zittingsdag;
Het onderzoek in deze zaak is daarna voortgezet ter terechtzitting van 13 maart 2006, 27 maart en 31 maart 2006.
Ter terechtzitting van 27 maart 2006 heeft de Vervolgingsambtenaar requisitoir gehouden en ter terechtzitting van 31 maart 2006 tijdens repliek gevorderd dat de Kantonrechter haar machtigt tot het instellen van een strafrechtelijk – financieel onderzoek tegen de verdachte;
De tenlastelegging:
De Kantonrechter heeft in zijn tussenvonnis d.d. 12 december 2005 bereids verwezen naar de in deze zaak tegen verdachte uitgebrachte dagvaarding. Noch met betrekking tot deze dagvaarding, noch de bevoegdheid van de Kantonrechter zijn excepties opgeworpen. Een kopie van die dagvaarding is als bijlage I aan dit vonnis gehecht. De inhoud daarvan geldt als hier ingevoegd.
Ontvankelijkheid van de Vervolgingsambtenaar:
Uit het ten pleidooie betoogde leidt de Kantonrechter af dat de verdediging zich erop wenst te beroepen, zakelijk weergegeven, dat de Vervolgingsambtenaar niet ontvankelijk verklaard dient te worden in haar vervolging, vermits het Openbaar Ministerie het vertrouwensbeginsel en het beginsel van fair play danwel enig ander beginsel van een goede strafrechtsorde heeft geschonden middels de toelating van opsporingsmethoden en technieken door Nederlandse casu quo buitenlandse opsporingsambtenaren welke in de Surinaamse rechtssfeer (het strafprocesrecht) verboden zijn casu quo niet geregeld zijn bij wet (art. 1 WvSv).
Ook indien het juist mocht zijn dat het Openbaar Ministerie heeft gehandeld zoals de verdediging aangeeft, dannog kan dat niet leiden tot het rechtsgevolg van niet-ontvankelijkheid van de Vervolgingsambtenaar in haar vervolging tegen deze verdachte, vermits het de Kantonrechter uit de processtukken is gebleken dat de toegepaste opsporingsmethoden en technieken door het Nederlandse onderzoeksteam hier te lande gebaseerd zijn op (klein) rechtshulpverzoeken vanuit Nederland op grond van het Rechtshulpverdrag tussen Nederland en Suriname van 1976.
De bij dergelijke rechtshulpverzoeken gehanteerde opsporingsmethoden door de verzoekende Staat in en met inachtneming van de aangezochte Staat kunnen, ook indien die niet zijn gebaseerd op de wetten van de aangezochte Staat, zoals artikel 21 van het rechtshulpverdrag 1976 voorschrijft, in beginsel niet met zich meebrengen dat vervolging van personen in de aangezochte Staat onder andere op basis van de door die methoden verkregen bewijsmiddelen, in strijd komt te verkeren met het vertrouwensbeginsel of het fair-playbeginsel danwel enige andere beginsel van een behoorlijke strafprocesorde. De omstandigheid dat de Nederlandse opsporingsambtenaren opsporingsmethoden en technieken hebben toegepast die vreemd zijn aan de Surinaamse Strafprocesorde, rechtvaardigt niet de gevolgtrekking dat de vervolgingsambtenaar daardoor ipso jure elke vervolgings recht ontzegd zou dienen te worden tegen verdachte met betrekking tot strafbare feiten die daaruit zijn gebleken en aan hem zijn telastegelegd.
Evenmin is dit het geval indien de verzoekende Staat bij het hanteren van de opsporingsmethoden in de aangezochte Staat, in strijd zou hebben gehandeld met de eigen terzake geldende wettelijke voorschriften.
Bewezenverklaring
Het verweer van de verdediging dat het bewijsmateriaal in [zaak 2], behelzende het telastgelegde onder III en IV van de dagvaarding, onrechtmatig is verkregen, omdat opsporingsmethoden zijn gehanteerd door het Nederlands Onderzoeksteam in Suriname, zonder dat het Surinaams Wetboek van Strafvordering daarin voorziet treft, naar het de Kantonrechter voorkomt, inzoverre doel, dat aldus in strijd is gehandeld met artikel 21 van gemelde Rechtshulpverdrag van 1976. Bijgevolg kan dat materiaal dat door de Vervolgingsambtenaar op haar beurt verkregen is uit een rechtshulpverzoek aan de Nederlandse justitiele autoriteiten, derhalve niet bijdragen tot het bewijs van het telastegelegde onder III en IV van de dagvaarding.
Bij gebrek aan andersoortig bewijsmateriaal terzake het onder III en IV telastegelegde alsook van bewijsmateriaal terzake het onder I telastegelegde, zal de verdachte daarvan dienen te worden vrijgesproken.
Daarentegen wordt dit verweer verworpen terzake het telastegelegde onder II van de dagvaarding, vermits via het rechtshulpverzoek verkregen telefoon-taps van de Nederlandse Justitiele autoriteiten, niet valt onder de vigeur van artikel 21 van het Rechtshulpverdrag; immers zijn deze telefoon-taps in Nederland, van Nederlandse telefoonnummers, niet verkregen en behoefden overigens ook niet verkregen te worden met rechtshulp-instemming van Surinaamse Justitiele autoriteiten, gelijk dat artikel verlangt. Dergelijk bewijsmateriaal dat officeel verkregen is uit rechtshulpverzoeken, gebaseerd op een rechtshulpverdrag, zoals in onderhavig geval, kunnen – ook indien in den vreemde toegepaste onderzoeksmethode niet in de nationale wetgeving van de verzoekende Staat geregeld is – wel dienstbaar zijn voor het bewijs op gelijke voet als alle overige bewijsmiddelen, in het bijzonder het bewijsmiddel zoals omschreven in artikel 325 lid 1 sub 5o van het Wetboek van Strafvordering.
De Kantonrechter acht derhalve wettig en overtuigend bewezen hetgeen verdachte is tenlastegelegd onder IIA van de dagvaarding, in dier voege dat hij:
Op 19 juni 2004 tezamen en in vereniging met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] opzettelijk vanuit Suriname naar Nederland, althans het buitenland heeft uitgevoerd 2.977,5 (twee duizend negenhonderd zeven en zeventig en vijf tiende) gram cocaine zoals bedoeld in artikel 3 lid 1 onder punt a en/of onder A van de Wet Verdovende Middelen (S.B. 1998, no. 14);
hebbende hij verdachte opzettelijk één of meer telefonische gesprekken met die [MEDEVERDACHTE 3] en [MEDEVERDACHTE 4] gevoerd over eventueel te gebruiken systemen bij het vervoer althans de uitvoer van voormelde hoeveelheid cocaïne en vervolgens die [MEDEVERDACHTE 3] en [MEDEVERDACHTE 4] en [MEDEVERDACHTE 5] voorgehouden dat bij het plaatsen van loden platen in een koffer voormelde hoeveelheid cocaïne niet ontdekt zou worden.
hebbende die [MEDEVERDACHTE 2] – nadat die [MEDEVERDACHTE 1] een koffer van vermelde loden platen had voorzien en vermelde cocaïne had geplaatst in voormelde koffer – zich begeven naar de Johan Adolf Pengel Luchthaven in het district Para, met in zijn bezit voormelde koffer inhoudende ondermeer de cocaïne als voormeld, teneinde naar Nederland te vertrekken en vervolgens zich aangemeld bij de visitatie post van de douane op voormelde Luchthaven en vervolgens zich in een vliegtuig – voor vertrekkende passagiers naar Nederland begeven – en aldus opzettelijk voormelde cocaïne naar Nederland uitgevoerd.
Voorzover in het bewezenverklaarde taal en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging;
Het aan verdachte onder IIA meer of anders telastegelegde dan hiervoren als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken;
Bewijsmiddelen
De beslissing dat verdachte het bewezene heeft begaan is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de volgende bewijsmiddelen zijn vervat
Ten aanzien van het telastegelegde onder IIA:
De verklaring van de getuige, [GETUIGE 1], afgelegd ter terechtzitting van 14 oktober 2005, voorzover van belang en zakelijk weergegeven:
Ten aanzien van de periode vóór 20 juli 2004 was de persoon van [VERDACHTE] nog niet in beeld. Onder de infiltranten bevonden zich drie politie functionarissen uit Nederland . De [VERDACHTE] was eerder aangehouden in de Amsterdam-zaak. Na informatie uit Nederland ontvangen te hebben zijn wij hier met een onderzoek gestart. Het rechtshulp verzoek dateerde van februari 2005, waarbij er werd gevraagd relevante stukken op te sturen met betrekking tot de [VERDACHTE] en [MEDEVERDACHTE 2]. Op last van de Rechter-Commissaris was de verdachte eerder in vrijheid gesteld inzake de zaak waarbij [MEDEVERDACHTE 2] in Nederland was aangehouden voor ongeveer 3 kg cocaïne. De [VERDACHTE] is daarna wederom aangehouden. Ik heb de [VERDACHTE] één keer verhoord. Uit het onderzoek is gebleken dat er in een gesprek tussen [PERSOON 1] en [VERDACHTE] de volgende woorden zijn gevallen “lading en eten”. Die woorden heeft [PERSOON 1] gebezigd. [VERDACHTE] is in eerste instantie aangehouden in verband met de 2300 gram cocaïne, waarbij [MEDEVERDACHTE 2] in een loden koffer cocaïne had gesmokkeld. Wij hebben de informatie van deze uitvoer op 13 april 2005 gehad en hebben deze informatie op 20 april 2005 in het dossier geplaatst naar aanleiding waarvoor [VERDACHTE] was aangehouden voor de eerste maal. Kort voor de invrijheidstelling van de verdachte door de Officier van Justitie mr. G. PARAGSINGH, hebben wij andere informatie uit Nederland ontvangen over eerdere transporten waar [VERDACHTE] bij betrokken zou zijn. Op grond van deze nieuwe feiten is in opdracht van de Officier van Justitie mr. C. KLEIN, de verdachte [VERDACHTE] na zijn invrijheidstelling opnieuw aangehouden. De invrijheidstelling van de verdachte is alsvolgt geschied: de verdachte is naar de straat gebracht, waarbij de beschikking aan hem is uitgereikt, waarna hij ogenblikkelijk is aangehouden in verband met het overtreden van de Wet Verdovende Middelen en deelname aan een criminele organisatie.
In Suriname is het tappen van gesprekken in deze zaak niet gebeurd. In de uitvoeringsstukken staat dat landbouwprodukten als deklading zouden kunnen dienen om cocaïne te vervoeren, waarna 1 kg cocaïne aan de infltrant is getoond.
De verklaring van de getuige, [MEDEVERDACHTE 2], afgelegd ter terechtzitting van 14 oktober 2005, voozover van belang en zakelijk weergegeven:
Met betrekking tot het strafbare feit, waarbij ik op 20 juni 2004 in Nederland ben aangehouden met 3 kg cocaïne kan ik U als volgt verklaren. De verdachte [MEDEVERDACHTE 1] ken ik van een neef van mij. [MEDEVERDACHTE 1] heeft mij de koffer met cocaïne gegeven om naar Nederland te brengen. [MEDEVERDACHTE 1] heeft mij naar een hotel op Lelydorp gebracht, van waaruit ik naar Zanderij ben vertrokken. Ik had geen werk en zat in geldnood. Vandaar dat hij mij het verzoek deed, de cocaïne naar Nederland te brengen, ik zou er 6000 Euro voor ontvangen. [MEDEVERDACHTE 1] was ook mijn paspoort komen afhalen. [MEDEVERDACHTE 1] heeft ook nog enkele kledingstukken voor me gekocht, die hij bij zich hield. [MEDEVERDACHTE 1] gaf ook nog de code van de koffer. Ik moest bij Tout Lui Faut op hem wachten, waarna wij naar Lely hills Hotel gingen. Vandaar uit is er een taxi mij komen ophalen en werd ik naar Zanderij vervoerd. Voorts kan ik verklaren dat ik niet weet door wie ik op Schiphol zou worden opgehaald.
De verklaring van [GETUIGE 2], afgelegd ter terechtzitting van 14 oktober 2005, voorzover van belang en zakelijk weergegeven:
Ik heb in deze zaak de [MEDEVERDACHTE 1], [VERDACHTE] en [MEDEVERDACHTE 2] gehoord. Ik ben op de afdeling B.O.T. ingedeeld. De verdachte [MEDEVERDACHTE 1] ontkende alles. Hij gaf toe visum voor [MEDEVERDACHTE 2] te hebben geregeld. [MEDEVERDACHTE 1] verklaarde [VERDACHTE]te hebben leren kennen via zijn baas. De [MEDEVERDACHTE 1] is gegaan naar ene [PERSOON 2] om een werkgeversverklaring voor [MEDEVERDACHTE 2] te verkrijgen. [MEDEVERDACHTE 2] heeft mij gezegd dat hij naar Zanderij is gebracht door een taxi-chauffeur, die door [MEDEVERDACHTE 1] was gestuurd. Na [MEDEVERDACHTE 1] hiermede geconfronteerd te hebben, reageerde hij door te zeggen dat hij de mensen in Nederland goed kent.
De verklaring van [GETUIGE 3], afgelegd ter terechtzitting van 14 oktober 2005, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Ik was belast met de aanhouding van de [MEDEVERDACHTE 2] en het opmaken van de processen-verbaal van de verhoren van de [VERDACHTE]. Wij hebben stukken uit Nederland ontvangen, omdat de [MEDEVERDACHTE 2] in de maand februari of maart van dit jaar 3 kilogram cocaïne in een koffer met dubbele bodem had uitgevoerd. Hij vertelde dat hij benaderd was door een zekere [PERSOON 3] of [MEDEVERDACHTE 1]. Vanaf het begin had hij het over [PERSOON 3] die hem benaderd had bij Lely Hills Hotel. De verdachte heeft de persoon van [MEDEVERDACHTE 1] beschreven. Hij heeft ook door gegeven dat de persoon van [MEDEVERDACHTE 1]/[PERSOON 3] de kledingstukken voor hem heeft gekocht en een koffer met dubbele bodem.
Het proces-verbaal van de Rechter-Commissaris, belast met de instructie in strafzaken, opgemaakt d.d. 1 februari 2006, behelzende de ten overstaan van hem afgelegde verklaring onder ede van [MEDEVERDACHTE 4], voorzover van belang en zakelijk weergegeven:
Ik ken [VERDACHTE], hij is geen familie van mij. [VERDACHTE], zoals ik [VERDACHTE] zal noemen ken ik al twee jaren tijdens mijn verblijf in Suriname. U laat mij een afbeelding zien van de persoon van [VERDACHTE] en verklaar ik U dat ik deze persoon bedoel. Ik 2003 heb ik [VERDACHTE] in Nederland ontmoet. Naar ik mij kan herinneren logeerde [VERDACHTE] in een hotel in Amsterdam en heb ik hem daar twee keer samen met mijn ex-vriend [PERSOON 1] ontmoet. Het is mij bekend dat [PERSOON 1] in 2004 in Suriname was. Ik denk dat [PERSOON 1] alleen naar Suriname is gegaan. U moet weten dat ik na beëindiging van de relatie met [PERSOON 1] de afspraak had dat wij met elkaar in contact zouden blijven. Het is juist dat wij vrijwel dagelijks telefonisch contact met elkaar hadden. [PERSOON 1] was de enige waarmee ik telefonisch contact had. Op 3 mei 2004 belt [VOORNAAM PERSOON 1] ([PERSOON 1]) mij vanuit Suriname op en geeft mij door dat [VERDACHTE] naar Nederland komt. [VERDACHTE] heeft mij wel gebeld en hield hij mij voor dat hij mij wilde ontmoeten [VERDACHTE] heeft mij ook opgebeld om te bewerkstelligen dat zijn terugreis naar Suriname werd bevestigd. Ik heb dat niet zelf gedaan, maar heb gebeld naar [PERSOON 1] in Suriname die het één en ander in orde had gemaakt. Bij [VERDACHTE] heb ik de indruk gewekt alsof ik het in orde heb gemaakt.
Het is wel juist dat ik op 20 juni 2004 op Schiphol was. In opdracht van [PERSOON 1] heb ik mijn [JONGERE BROER] gezegd dat hij ook op Schiphol aanwezig moest zijn. [JONGERE BROER] is zelf daar naartoe gegaan. Het is geen opdracht van mij geweest. Ik had niet het minste vermoeden waarom [JONGERE BROER] ook op Schiphol aanwezig moest zijn. Ik heb in één van de telefonische gesprekken met [PERSOON 1] hem gezegd om geld voor mij mee te nemen. Ik communiceerde zowel in het Hindi als Nederlands met [PERSOON 1]. Ik heb tegen [PERSOON 1] gezegd dat hij 33.000 Euro voor mij moest meenemen. De politie heeft er 3,3 van gemaakt en geassocieerd met 3 kilo cocaïne.
Het is mij bekend dat [PERSOON 1] op 20 juni 2004, nadat het vliegtuig geland was en hij buiten was gebeld heeft naar [VERDACHTE]. Ik zat in de auto en was bezig een tijdschrift te lezen. Ik heb wel het één en ander kunnen opvangen. In ving onder andere op “een koffer en lood”. Ik neem aan dat [PERSOON 1] heeft gebeld naar [VERDACHTE]. U moet weten dat [PERSOON 1] nog voor hij met [VERDACHTE] had gesproken mij het één en ander had doorgegeven. Dit gesprek heeft plaatsgevonden tijdens het rijden naar huis. [PERSOON 1] zat aan het stuur. [PERSOON 1] had mij te kennen gegeven, dat [VERDACHTE] ook met mij wilde praten. U moet zich voorstellen dat ik dingen als scannen en lood wel in de mond heb genomen, maar ik moet direct aangeven dat ik dit van [PERSOON 1] heb begrepen. Ik weet dan ook niet waarom ik dit aan [VERDACHTE] heb verteld. Ik ken de persoon van [NAAM 1], maar wist niet dat hij [MEDEVERDACHTE 1] van z’n familienaam heette. Ik weet wel dat hij in dezelfde buurt van [PERSOON 1] te [plaats 2] woont. U laat mij nog een afbeelding zien, die herken ik als [MEDEVERDACHTE 1].
De verklaring van de verdachte afgelegd ter terechtzitting van 14 november 2005, voorzover van belang en zakelijk weergegeven:
Ik heb niets met de zaak te maken. Ik ken wel enkele mensen uit de dagvaarding, maar de rest ken ik niet. Ik ben erin geluisd. Dhr. [MEDEVERDACHTE 1] heb ik bij de RC leren kennen. Ik kende hem eerder niet. Ik heb hem nooit in een andere relatie gekend. [NAAM 2] ken ik van mijn borrelvrienden; hij woonde hier in Suriname. [MEDEVERDACHTE 3] ken ik van een borreltent in Suriname. Ik ken [PERSOON 4]. [NAAM 2] heb ik leren kennen in een borreltent bij [plaats 3]. We waren bijna elk weekend aan de borreltafel. Een heel enkele keer heeft hij mij gebeld vanuit het Buitenland. Ik heb ook telefonisch contact met hem gehad. Ik kan mij de inhoud van de gesprekken niet meer heugen. Ik zie hem vaker in [plaats 4]. Ik heb [NAAM 2] vaker tezamen met [PERSOON 4] ontmoet in [plaats 4]. Ik heb eens een advies gegeven omtrent het vervoeren van goud naar het Buitenland, maar ik heb niet gezegd dat er cocaïne bij moest worden gezet. [PERSOON 4] heeft mij gevraagd hoe hij het goud moest meenemen naar het Buitenland. Ik zei dat hij het in lood moest verpakken. Ik weet niet of hij mijn advies heeft gebruikt en hoe hij het heeft gebruikt. Op het eerste moment op 1 maart 2005 ben ik aangehouden samen met [PERSOON 4].
Het schriftelijk bescheid, zijnde een rapport, opgemaakt en getekend d.d. 8 juli 2004 door [gerechtelijk deskundige] te Rijswijk, Nederland, onder meer inhoudende het resultaat van het laboratorium onderzoek naar het bij [MEDEVERDACHTE 2] op 20 juni 2004 op Schiphol inbeslaggenomen materiaal.
Op 23 juni 2004 werden aanvraag en materiaal (1 monster crèmekleurige poeder) ontvangen van de Regio politie Rotterdam-Rijnmond. Verzocht werd om een onderzoek in te stellen naar de aanwezigheid van middelen welke vallen onder de bepalingen van de opiumwet. Het onderzoeksresultaat: het monster bevat cocaïne.
Het in wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal, d.d. 17 maart 2005 door de [Brigadier van politie], onder meer inhoudende de op 17 maart 2005 ten overstaan van hem verbalisant afgelegde verklaring van de verdachte – zakelijk weergegeven -:
Ik heb inderdaad meerdere gesprekken met [PERSOON 1] en [NAAM 3] vanuit Suriname gevoerd, maar ik heb nimmer over drugs met hun gesproken. Toendertijd had [PERSOON 1] mij, omdat ik technisch goed aangelegd ben, wel gevraagd hoe hij goud kon vervoeren, zonder dat men het kon zien. Ik had hem toen voorgehouden, dat wanneer hij het goud in lood verwerkt althans bewaart, dan kan dit niet door anderen worden ontdekt. [PERSOON 1] had mij wel gezegd, dat hij het goud vanuit Suriname naar Nederland zou vervoeren. Ik had [PERSOON 1] alleen een advies gegeven hoe hij goud op een veilige manier kon vervoeren. Ik had inderdaad over een bedrag van drie miljoen met [PERSOON 1] gesproken. Dit was als beloning voor mijn advies. Het ging in deze om Surinaams bedrag (drie miljoen Surinaamse gulden van toen, geen Surinaamse dollar). [PERSOON 1] zou goud uitvoeren, hetgeen een grote waarde heeft en neem ik aan, dat hij op die gronden bereid was om te betalen.
Het in wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal, d.d. 14 april 2005 door de [Brigadier van politie], onder meer inhoudende de op 14 april 2005 ten overstaan van hem verbalisant afgelegde verklaring van de verdachte – zakelijk weergegeven -:
De tapgesprekken, die ik thans heb mogen afluisteren, zijn inderdaad op 20 juni 2004 door mij met [PERSOON 1] en [NAAM 3] gevoerd. Ik werd op bedoelde dag door [PERSOON 1] gebeld en heb ik toen inderdaad een gesprek met hun gehad. Bij het afluisteren heb ik mijn stem duidelijk herkend, dat ik in gesprek was met [PERSOON 1] en [NAAM 3]. [PERSOON 1] had mij op het [telefoonnummer 1] gebeld. Het kan ook zijn, dat hij mij op kantoor had gebeld. Het nummer daarvan is [telefoonnummer 2].
Het schriftelijk bescheid, opgemaakt d.d. 21 juni 2004, door [hoofdagent van politie], werkzaam bij de dienst Nationale Recherche, unit Randstad-Zuid, ondermeer inhoudende het telefoongesprek gevoerd tussen [PERSOON 1] (R) en [VERDACHTE] (NAAM VERDACHTE VARIANT(S)), zakelijk weergegeven:
S: Hallo
R: Hallo
S: ja, met [NAAM VERDACHTE VARIANT]
R: ja, [PERSOON 1], hoe is het
S: he hoe is het
R: ja rustig
S: Ben je goed aangekomen?
R: ja maar, eeh lastig hoor
S: Hoe is het
R: Lastig
S: Maak geen grap
R: Ja geen kans op “dat systeem”. Neen, we hebben geprobeerd maar geen kans. Geen ene kans
R: he?
S: Echt, echte tori?
R: ja man, lastig lastig, “die mannen zijn wreedaardig scherp”
R: ja man, wreed, wreed, wreed, die mannen eeeeehhhh
S: Ik zat op jouw telefoontje te wachten
R: ja, ik ben net in Den Haag aangekomen maar ik dacht laat me je even bellen, maar eeehh, neen!
S: ik dacht dat je mij een goed bericht zou geven
R: ja dat hoopte ik ook, maar lastig, lastig
S: Hoe? Ik kan het niet begrijpen
R: Gewoon, die mannen zien “die tori”
S: Maak geen grap
R: ja, gelijk want ik stond eh achter die eehhman eeehhh vier, vijf mannen achter die man en dan check ik “die hele tori” eigenlijk en dan zie ik live hoe het gebeurd, joh!
S: Maak geen grap
R: ja dan eeeh een van die mannen die daar achter de machine zit eeeh die heeft gelijk een paar van die mannen geroepen dan eeeh zijn ze die man gaan checken dan hebben die mannen gechecht en toen hebben ze alles uit die eh eh dingen he? En dan eeeh een van die jongens eeeh zei eh ja maar ik zie niets maar toen zijn er twee aan komen lopen en toen hebben ze “de tobbe” gelicht (koffer) en toen vonden ze dat er nog “dingen” in waren ja joh erg lastig en toen hebben die mannen eeehhh dan eeh op een gegeven moment ben ik weggelopen weet je niet dan eeeh even buiten gewacht maar die man is niet meer naar buiten gekomen
S: hmmm
R: Lastig! Op dat “systeem” is er geen kans, helemaal niet
S: Neen he?
R: neen, neen, helemaal niet, die mannen zijn wreeddadig scherp, wreed
S: Je maakt een grap
R: Ja, daar is er geen kans. Ik had wel een kleine hoop maar eeeh zo te zien
S: Je hebt mijn spirit helemaal gebroken dus nu hang ik aan alle beide kanten (kan ik niets)
R: Ik ook. Ik ben nu alleen maar aan het denken. Hoe en wat. Lastig man!
S: Dus die anderen….
R: Ja
S: Hallo
R: Ja klem, klem
S: Shit man!
R: ja oh jongen. Maar daar is er geen kans hoor
S: Neen he?
R: Neen helemaal niet
S: Hoe werkt het systeem?
R: He?
S: werkt het systeem zo gevaarlijk?(goed)
R: Ja zo gevaarlijk ja, geen enkel kans is er, daar
Voor niemenad, niemand, [VERDACHTE]!
([NAAM 3] zegt op de achtergrond: en zeg tegen hem dat er een scan apparaat komt)
R: Eeh eh het enige is eh die mensen die eeeh eh je weet toch, die mensen (de mannen) “die eten”
(De stem van [NAAM 3] is hoorbaar op de achtergrond. Ze zegt: Neen vanaf maandag niet meer. Ze hebben een rontgenapparaat).
R: Vanaf morgen hoor ik niet meer. Dan gaan ze een body eeeh ([NAAM 3] zegt: scan)
S: Oh ja
R: ja
Vervolgens komt [NAAM 3] aan de lijn en voert een gesprek met [NAAM VERDACHTE VARIANT]. Ze noemt hem trouwens [VERDACHTE]
SH: Ze hebben het gescant en als ze het hebben gescant dan hebben ze het gezien toch?
Toch [PERSOON 1]?
([PERSOON 1] zegt: Ja ze hebben iets opvallends gezien)
SH: maar je zei dat je het met lood gedaan hebt
([PERSOON 1]: ja maar het helpt niets)
SH: Maar hebben ze die lood …misschien…Maar die lood is metaal toch?
Lood is geen metaal? Neen
Maar [VERDACHTE] ze zijn lastig.
S: Ik weet wat er gebeurd is. Neen eh je gaat iets zwarts zien wat niet normaal is begrijp je wat ik bedoel
SH: ja precies. Misschien hebben ze toch ja kijk dat ding gaat dwars door de hele bodem en ja jeetje het zal herkend zijn toch ja maar ja we hebben het nu geprobeerd dan weet je het he
S: Tuurlijk niet geprobeerd is altijd mis
S: Volgende week eh niet woensdag, na woensdag eeeeh wacht daar nog even
R: Oke is goed 100?
S: Drie miljoen
Het schriftelijk bescheid, opgemaakt d.d. 22 juni 2004, door [inspecteur] en [hoofdagent van politie], werkzaam bij de Dienst Nationale Recherche, unit Randstad-Zuid en thans deeluitmakend van het project “[naam zaak]”, ondermeer inhoudende de overname inbeslaggenomen goederen Koninklijke Marechaussee, zakelijk weergegeven:
Op 22 juni 2004 werden door ons, uit handen van [wachtmeester der Koninklijke Marechaussee], de volgende inbeslaggenomen goederen overgneomen:
- Een hardschalige kunststofkoffer van het merk CARLTON, kleur donderblauw
- Een doos met een hoeveelheid, vermoedelijk cocaïne, met een nettogewicht van 2.977,5 gram en verpakkingsmateriaal.
De Kantonrechter tekent hierbij aan dat de ontkenning van de verdachte – bekeken tegen de achtergrond van de in hierboven gebezigde bewijsmiddelen afgelegde verklaringen van de getuigen – niet anders moet worden beschouwd dan een poging zijnerzijds om de waarheid te bemantelen.
Strafbaarheid van de feiten
Het bewezenverklaarde levert op:
Het medeplegen van opzettelijke overtreding van het bepaalde in artikel 3 lid 1 sub a onder A van de Wet Verdovende Middelen (S.B. 1998 no. 14); voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 11 lid 1 van genoemde Wet juncto artikel 72 sub 1o van het Wetboek van Strafrecht.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit: De verdachte is dus strafbaar
Motivering van de Sanctie
De vervolgingsambtenaar heeft gevorderd dat de verdachte terzake het telastegelegde onder IIA zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 4 jaren, onder aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht en een geldboete van SRD 4000 (VIER DUIZEND SURINAAMSE DOLLAR), subsidiar 12 (twaalf) maanden hechtenis;
Bij de beslissing over de straf die aan de verdachte moet worden opgelegd, heeft de kantonrechter zich laten leiden door de aard en de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder die is begaan, alsmede de persoon van de verdachte zoals van een en ander is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
In het bijzonder heeft de kantonrechter het navolgende in aanmerking genomen: Verdachte heeft een vooraanstaande rol vervuld bij de uitvoer van ongeveer 3 kg cocaïne, welke aan hem toebehoorde, vanuit Suriname naar Nederland. Deze uitvoer betrof een van experimentele aard met loden platen in een koffer met een dubbele bodem. Daarbij is niet geschroomd de vrijheid en het leven van een in financiele nood verkerende drugskoerier op het spel te zetten en wel door tussenkomst van zijn “rechterarm”, de [MEDEVERDACHTE 1].
De uitgevoerde hoeveelheid cocaïne was van dien aard dat het niet anders kon of het was bestemd om in Nederland in de vrije handel te brengen en aldus de gezondheid van vele personen/gebruikers (verder) te schaden, met alle gevolgen van dien voor die personen, hun familie en de samenleving; dit tegenover simpele financiele gewin aan de zijde van de verdachte.
Voor deze categorie van de Verdovende Middelen wet-overtreders, past geen andere sanctie dan een vrijheidsbenemende van langere duur gecumuleerd met een geldboete. De kantonrechter ziet derhalve aanleiding de strafeis van de Vervolgingsambtenaar volledig over te nemen.
Strafrechtelijk – Financieel Onderzoek
De Vervolgingsambtenaar heeft ter terechtzitting d.d. 31 maart 2006 gevorderd haar te machtigen tot het instellen van een strafrechtelijk – financieel onderzoek tegen verdachte, vermits verdachte uit de door de Vervolgingsambtenaar aangehaalde strafbare feiten, wederrechtelijk voordeel heeft verkregen, welke hem ontnomen dient te worden.
Anders dan de verdediging betoogt, hoeft de vordering tot machtiging op grond van artikel 344 a WVSV ter instelling van het strafrechtelijk – financieel onderzoek niet betekend te worden aan de verdachte in tegenstelling tot de vordering tot instelling van dat onderzoek zelf op grond van artikel 221 a WVSV.
De vordering tot machtiging zal, naar het de kantonrechter voorkomt op de voet van artikel 297 WVSV, echter niet eerst na requisitoir, zoals in onderhavig geval bij repliek, kunnen plaatsvinden, vermits de aard van die vordering niet een is die los gezien kan worden van de hoofdvordering, doch als sequeel daarvan beschouwd dient te worden en het systeem van strafvordering die ruimte niet uitdrukkelijk heeft gecreëerd. Die vordering beoogt uiteindelijk een strafrechtelijke maatregel (ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel) af te dwingen al dan niet op een later tijdstip dan waarop de hoofdvordering is afgehandeld en zal aldus uiterlijk bij het requisitoir voorgesteld moeten worden op straffe van verval van dat vorderingsrecht.
De toepasselijke Wettelijke Voorschriften
De op te leggen straffen zijn behalve op de reeds aangehaalde bepalingen, mede gegrond op de artikelen 9, 11, 40 en 44 van het Wetboek van Strafrecht.
De Beslissing
De kantonrechter in het Tweede Kanton:
Verklaart wettig en overtuigend bewezen hetgeen verdachte onder IIA van de dagvaarding is telastegelegd, zoals hiervoren bewezen is verklaard;
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen verdachte onder I, III en IV van de dagvaarding is telastegelegd en onder IIA meer of anders is telastegelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
Verklaart zowel het bewezene als de verdachte strafbaar;
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van VIER JAREN;
Bepaalt dat de tijd door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak vanaf 1 maart 2005 tot en met 31 maart 2006 voorlopig in verzekerde bewaring doorgebracht, bij de uitvoering van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht;
“Voor rechterlijke uitspraken geldt dat alleen de in authentieke, aan partijen betekende uitspraken formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden en kunnen op redactionele punten afwijken.”